Hoe moderne kunst door de CIA gebruikt werd als instrument van psychologische oorlogvoering

Het aantal kruisbestuivingen tussen het New Yorkse Museum of Modern Art (MoMA) en de buitenlandse inlichtingendienst van de VS (CIA) is op zijn zachtst gezegd erg markant. In een lezenswaardig artikel in de digitale academische bibliotheek JSTOR wordt daar dieper op ingegaan.

“In het midden van de twintigste eeuw vertegenwoordigde moderne kunst het liberalisme, individualisme, de dynamische activiteit en creatieve risico’s die mogelijk zijn in een vrije samenleving,” vat historica Lucie Levine het artikel aan. “Jackson Pollocks abstract expressionisme, bijvoorbeeld, stond symbool voor vrijheid – een middenvinger naar de tirannieke regimes van de nazi’s en vervolgens de Sovjet-Unie. Modernisme werd de facto een wapen in de Koude Oorlog. Zowel het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken als de CIA bevorderden tentoonstellingen van Amerikaanse kunst over de hele wereld.”

Zo ging Thomas W. Braden, die tijdens 1948-1949 de uitvoerende secretaris van het MoMA was, later in 1950 bij de CIA werken om toezicht te houden op de culturele activiteiten. In een Saturday Evening Post-artikel getiteld “Ik ben blij dat de CIA immoreel is” merkte Braden op dat Amerikaanse kunst “meer bijval voor de V.S. heeft opgeleverd … dan president Dwight Eisenhower met honderd toespraken had kunnen kopen”.

De relatie tussen moderne kunst en de Amerikaanse diplomatie

Ter herinnering: “moderne kunst” is de term die algemeen gebruikt wordt voor de avant-gardistische artistieke uitingen vanaf het begin van de 20ste eeuw tot ongeveer de jaren zestig. Belangrijke stromingen die allemaal onder deze noemer vallen waren kubisme, futurisme, dadaïsme en surrealisme.

Om de relatie tussen de moderne kunst en de Amerikaanse diplomatie te schetsen, moeten we terug naar WO II, toen het New Yorkse Museum of Modern Art werd gemobiliseerd voor de oorlogsinspanning.

  • Het MoMA werd in 1929 opgericht door Abby Aldrich Rockefeller, telg van de legendarische bankiersfamilie. Een decennium later werd haar zoon Nelson Rockefeller directeur van het museum. In 1940, toen hij nog president van het MoMA was, werd Rockefeller benoemd tot coördinator van de inter-Amerikaanse zaken van de regering Roosevelt. Hij was tevens Roosevelts assistent-staatssecretaris voor Latijns-Amerika.
  • John Hay Whitney, nazaat van de steenrijke Whitney-familie, volgde Rockefeller in januari 1941 op als president van het Museum of Modern Art, zodat Nelson Rockefeller zijn volledige aandacht kon richten op zijn coördinatorstaken. Hij verklaarde dat kunst zich onderscheidde als een verdedigingslinie, omdat het “de harten en de wil van vrije mensen kon opvoeden, inspireren en versterken”.
  • Volgens een persbericht van het museum van 28 februari 1941 zou het MoMA “een nieuw programma starten om de uitwisseling van kunst en cultuur van dit halfrond tussen alle eenentwintig Amerikaanse republieken te versnellen.” Het doel was “Pan-Amerikanisme”. Een “Reizende Kunstkaravaan” door Latijns Amerika “zou meer doen om ons als vrienden samen te brengen dan tien jaar van commercieel en politiek werk.”
  • Na de oorlog keerde Nelson Rockefeller terug naar het museum en zijn medewerkers van Inter-American-Affairs namen de verantwoordelijkheid op zich voor het internationale tentoonstellingsprogramma van het MoMA: zo werd Porter McCray directeur van het internationale programma van het museum.
  • Moderne kunst sloot zo goed aan bij de Amerikaanse buitenlandse politiek van de Koude Oorlog dat directeur Porter McCray in 1951 verlof nam bij het museum om aan het Marshallplan te werken.
  • In 1957 legde Whitney zijn functie als voorzitter van de Board of Trustees van het MoMA neer om ambassadeur van de Verenigde Staten in Groot-Brittannië te worden. Whitney bleef een trustee van het museum terwijl hij ambassadeur was, en zijn opvolger als voorzitter was… Nelson Rockefeller, die tot 1955 had gediend als speciale assistent van president Eisenhower voor buitenlandse zaken.

“Als dit kunst is, ben ik een Hottentot”

In Sovjetpropaganda werd VS afgeschilderd als “cultureel onvruchtbare kapitalistische woestenij”. Om de Amerikaanse culturele dynamiek te illustreren, gaf in 1946 het State Department (ministerie van Buitenlandse Zaken) 49.000 dollar uit om negenenzeventig schilderijen te kopen van Amerikaanse moderne kunstenaars, en ze op te nemen in een rondtrekkende tentoonstelling genaamd “Advancing American Art”. Die tentoonstelling, die Europa en Latijns-Amerika aandeed, bevatte werk van kunstenaars als Georgia O’Keeffe en Jacob Lawrence.

Ondanks positieve kritieken van Parijs tot Port au Prince stopte de tentoonstelling in 1947 in Tsjechoslowakije, omdat de Amerikanen zelf verontwaardigd waren. Look Magazine publiceerde een artikel met de titel “Your Money Bought These Paintings.” Het Look-artikel vroeg zich af waarom Amerikaans belastinggeld werd besteed aan zulke verwarrende kunstwerken – en vroeg zich af of deze schilderijen wel kunst waren. Harry Truman wierp één blik op Yasuo Kuniyoshi’s schilderij “Circus Girl Resting”, dat deel uitmaakte van de tentoonstelling, en zei: “Als dit kunst is, ben ik een Hottentot.”

In het Congres maakten de Republikeinse afgevaardigden John Taber uit New York en Fred Busbey uit Illinois zich zorgen dat sommige van de kunstenaars communistische sympathieën koesterden of zich bezighielden met “on-Amerikaanse activiteiten”.

“Schilderkunst van de Vrije Onderneming”

De angst van het Amerikaanse publiek voor het ‘Rode Gevaar’ bracht “Advancing American Art” vroeg terug naar huis, “maar net omdat moderne kunst niet universeel populair was, en gemaakt werd door kunstenaars die openlijk de orthodoxie minachtten, was het zo’n effectief middel om de vruchten van de Amerikaanse culturele vrijheid te tonen aan iedereen die vanuit het buitenland toekeek”, betoogt Levine.

President Truman beschouwde moderne kunst “niets meer dan de zelfexpressie van halvegare luiaards” (vrij vertaald, red.). Maar hij verklaarde het niet “ontaard” en verbande de beoefenaars ervan niet naar goelags in Siberië. Daarbovenop, betoogt Levine, was “het abstract expressionisme in het bijzonder een directe afwijzing van het Sovjet Socialistisch Realisme. Nelson Rockefeller noemde het graag ‘de Schilderkunst van de Vrije Onderneming’.”

Als de Advancing American Art-tentoonstelling bewees dat de kunstenaars van het land vrij waren omdat ze zoveel verf konden spatten als ze wilden, dan bewees het ook dat het Congres er niet altijd toe te bewegen was om belastinggeld uit te geven om het te steunen. “Het ministerie van Buitenlandse Zaken was duidelijk niet de juiste beschermheer voor Moderne Kunst.” En dat brengt ons bij de CIA.

“Culturele experts vochten zij aan zij met de CIA in de Koude Oorlog.”

In 1947, precies op het moment dat Advancing American Art werd teruggeroepen, en de regering van de Verenigde Staten haar O’Keeffes verkocht voor vijftig dollar per stuk (alle negenenzeventig werken in de show brachten samen 5.544 dollar op), werd de CIA opgericht. De CIA groeide uit “Wild” Bill Donovans Office of Strategic Services (OSS), het inlichtingenapparaat van de V.S. in oorlogstijd. John Hay Whitney en Thomas W. Braden waren beiden lid van de OSS.

Tot hun collega’s behoorden onder meer dichter Archibald MacLeish en Hollywoodregisseur John Ford. Met museummedewerkers als Braden vochten de culturele experts en de CIA zij aan zij in de Koude Oorlog, waarbij de Whitney Trust als financieringskanaal fungeerde.

Over dekmantelorganisaties gesproken: in 1954 nam het MoMA het Amerikaanse paviljoen op de Biënnale van Venetië over (van het Ministerie van Buitenlandse Zaken), zodat de VS moderne kunst in het buitenland kon blijven tentoonstellen zonder zich openbare fondsen toe te eigenen.

  • Het MoMA was van 1954 tot 1962 eigenaar van het U.S. paviljoen in Venetië. Het was het enige nationale paviljoen op de show dat in particuliere handen was.

President Dwight Eisenhower maakte de rol van het MoMA als regeringsagent duidelijk in 1954, toen hij sprak op de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van het museum. Eisenhower noemde moderne kunst een “pijler van de vrijheid”:

“Zolang onze kunstenaars vrij zijn om te creëren met oprechtheid en overtuiging, zal er gezonde controverse en vooruitgang zijn in de kunst. Hoe anders is het in tirannie? Wanneer kunstenaars tot slaven en werktuigen van de staat worden gemaakt; wanneer kunstenaars de belangrijkste propagandisten van een zaak worden, wordt de vooruitgang tegengehouden en worden creatie en genialiteit vernietigd.”

De CIA promootte in Europa “de deugden van de westerse democratische cultuur”

Het was de taak van het MoMA, aldus de ambassadeur van de Verenigde Staten bij de Sovjet-Unie, om aan de rest van de wereld te laten zien “dat we een cultureel leven hebben en dat we erom geven”.

De CIA hielp niet alleen de internationale tentoonstellingen van het MoMA te financieren, maar maakte ook culturele uitstapjes naar Europa.

  • In 1950 richtte de CIA het Congres voor Culturele Vrijheid (CCF) op, met hoofdkwartier in Parijs. Hoewel het een “autonome vereniging van kunstenaars, musici en schrijvers” leek, was het in feite een door de CIA gefinancierd project om “de deugden van de westerse democratische cultuur te propageren”.
  • De CCF was 17 jaar actief en had op haar hoogtepunt “kantoren in vijfendertig landen, tientallen personeelsleden, publiceerde meer dan twintig prestigetijdschriften, hield kunsttentoonstellingen, bezat een nieuws- en reportagedienst, organiseerde internationale conferenties van hoog niveau, en beloonde musici en kunstenaars met prijzen en openbare optredens.”
  • De CIA koos Parijs als hoofdkwartier voor het Congres voor Culturele Vrijheid – omdat die stad lang de hoofdstad van het Europese culturele leven was geweest.
  • Het voornaamste doel van het CCF was om Europese intellectuelen – die anders beïnvloed zouden kunnen worden door de Sovjetpropaganda, die suggereerde dat de VS alleen een thuis was voor kapitalistische filistijnen – ervan te overtuigen dat de VS net een creatief paradijs was.
    • “Nu Europa verzwakt was door de oorlog, waren het de Verenigde Staten die de westerse culturele traditie zouden beschermen en koesteren, in weerwil van het Sovjetdogma,” was de boodschap.
  • Braden zei in 1967 het volgende over zijn rol als directeur van de culturele activiteiten van de CIA: “In een groot deel van Europa in de jaren 50 vonden socialisten, mensen die zichzelf ‘links’ noemden – Amerikanen niet beter dan communisten.” Die perceptie moest dus veranderen.
    • De CIA wou Europese intelligentsia voor zich winnen. Het agentschap was bezig met wat Braden noemde “de strijd om Picasso’s geest”, via de kunst van Jackson Pollock.

Conclusie: L’art pour l’art? Vergeet het in dit geval. Politiek is en blijft overal … En zelfs als kunst niet met politieke doelstelling wordt gemaakt, dan nog kan het politiek gerecupereerd worden. Een interessante maar versoberende vaststelling.

Lees ook:

(mah)

Meer