Als je er tienduizend uur op oefent, kun je expert worden in om het even wat. Toen auteur Malcolm Gladwell zijn 10,000 hour rule publiceerde, werd hij wereldberoemd en gooide hij meteen de knuppel in het wetenschappelijke hoenderhok. Want wat ís nu eigenlijk het meest doorslaggevende in de weg naar de top: hard werk of talent?
Gladwell haalde de mosterd van zijn 10.000 uur-regel bij een paper van drie gerenommeerde psychologen: de Zweed Karl Anders Ericsson, de Belg Ralf Krampe en de Duitser Clemens Tesch-Römer. Zij schreven The Role of Deliberate Practice in the Acquisition of Expert Performance. Een paper die de wetenschap op zijn kop zette. Zo bevestigt ook Brooke Macnamara, professor cognitieve psychologie aan de Case Western Reserve University in Cleveland, en ‘expert’-deskundige: ‘Ik denk niet dat een paper ooit meer impact gehad heeft op het beeld van zowel wetenschappers als het publiek op expertise dan deze.’
Eerste viool
In de studie werden violisten van verschillende niveaus bestudeerd. Ericsson en zijn collega’s vonden zo een sterk verband tussen het aantal uur dat de violisten (naar eigen rapporteren) al aan hun instrument gespendeerd hadden en het niveau dat ze haalden, een duidelijk bewijs volgens hen dat training een voorspeller was van succes. ‘We hebben nu echter gezien dat voor muziek die training slechts een kwart van de variantie verklaarde’, stelt Macnamara. ‘In de studie van Ericsson was dat ongeveer vijftig procent. Dat leek ons wel erg hoog.’ Dus deed Macnamara het onderzoek opnieuw.
‘Training maakt je niet goed, het maakt je beter dan je was’
In The role of deliberate practice in expert performance: revisiting Ericsson, Krampe, & Tesch-Römer vond zij, net zoals in de originele studie, dat ‘de beste en goede violisten meer trainingsuren opgebouwd hadden in vergelijking met de minder onderlegde violisten’. Wat haar wel opviel, was dat de beste violisten niet meer getraind hadden dan de goede. ‘Statistisch gezien waren ze niet verschillend van elkaar, maar in absolute aantallen hadden de goede violisten zelfs meer trainingsuren gerapporteerd dan de beste violisten.’ De conclusie van Macnamara’s paper was dat ‘grofweg een kwart van de variantie [in prestatieniveau] verklaard werd door verschillen in training’. ‘Dat laat dus nog 75 procent over die niet te wijten is aan training.’
Levensbepalende beslissingen
Toch kende de 10,000 hour rule van Gladwell een erg grote fanbase. ‘Het bestendigde het idee in de hoofden van vele mensen dat het alleen maar om training gaat en niets anders van belang is, an sich een aantrekkelijk idee’, legt Macnamara uit. ‘Maar men begon op basis daarvan heel belangrijke, levensbepalende beslissingen te maken, zowel voor zichzelf als voor hun kinderen en op het werk. Het had dus een gigantische impact. Maar jammer genoeg bleken vele van de claims niet staande te blijven in nieuwe studies of in meta-analyses.’
De redenen waarom liggen voor de hand. Het getal 10.000 voelt op zich al heel arbitrair aan. Het gemiddelde aantal ‘trainingsuren’ van de ‘expert-violisten’ in de studie van Ericsson? 10.000. ‘Maar het gaat hier dus om het gemiddelde van de beste violisten’, verklaart Macnamara. ‘Er was een groot verschil in aantal uren. Dat wil dus zeggen dat sommige minder goede violisten een pak meer getraind hadden en sommige van de besten dan weer heel wat minder.’
Iets wat Macnamara, die een aantal jaar geleden zelf een meta-analyse deed naar het vraagstuk, ook zag terugkomen in ander onderzoek, onder andere in het – opnieuw gepast – getitelde Deliberate Practice: Necessary But Not Sufficient van Gobet en Campitelli. ‘Zij keken naar schaakmeesters in Argentinië. In hun sample hadden ze één schaakmeester die zo’n 3.000 uur gestudeerd en getraind had om dat niveau te bereiken. Maar iemand anders had er dan weer 23.000 uur over gedaan. En er zijn er zelfs die nog langer getraind hebben en het nog steeds niet zijn.’
‘We houden van het idee dat iedereen hetzelfde is en dat het gewoon verschillen zijn in de omgeving. Omdat we daar dan controle over hebben. Maar het probleem is dat dat niet waar is’
Ze concludeert dat ‘niet iedereen op dezelfde plaats begint’: ‘Een uur trainen voor de ene persoon is niet hetzelfde als een uur training voor de andere.’ Haar idee over de regel is dan ook hard, maar duidelijk: ‘Die 10.000 uur … Het spreekt aan, mensen vinden het leuk, het is simpel. Maar het is eigenlijk gewoon betekenisloos.’
Expertise als eindpunt
En geloof het of niet, maar ook Karl Anders Ericsson zelf is geen al te grote fan van de 10,000 hour rule, die dus wel gebaseerd is op zijn eigen studie. ‘Het is een wel heel gemakkelijke manier om de dingen samen te vatten’, lacht de Zweedse professor psychologie aan de Florida State University. Al heeft de regel volgens Ericsson, in tegenstelling tot voor Macnamara, wel nog één heel duidelijke waarde. ‘We zijn het volkomen eens met de nadruk die Gladwell legt: sterke prestaties duiken niet plotsklaps op. Je realiseert je niet plotseling dat je viool kunt spelen of dat je prachtige boeken kunt schrijven. Expertise is het eindpunt van een lang proces.’
En hoewel beide kampen het dus redelijk eens zijn over de 10,000 hour rule, staan ze ook recht tegenover elkaar. Terwijl Macnamara meteen wijst op de verschillen – die betekenen dat er andere factoren spelen, los van de uren training – kijkt Ericsson eerder naar de gelijkenissen – iedereen die die expertstatus bereikt, heeft gigantisch veel uren getraind.
In zijn initiële studie van 1993, en al zijn werk dat daarop volgde, focuste Ericsson op trainingsuren als de bepalende factor voor het bereiken van succes. Maar zijn werk wordt vaak verkeerd begrepen, zoals dus ook door Gladwell. ‘Ik heb al van velen gehoord dat je gewoon moet volhouden, en dat als je de uren doet, dat op haast magische wijze je prestaties zal verbeteren. Maar er zijn genoeg studies die duidelijk aantonen dat als je gewoon blijft doen wat je doet, de kwaliteit van je prestaties echt niet omhoog zal gaan’, legt Ericsson uit. ‘Wat wij zeggen, is dat, als je erop vooruit wilt gaan, je aan deliberate practice moet doen.’

Meteen is hét sleutelwoord doorheen Ericssons werk rond expertise gevallen: deliberate practice. ‘Mensen focusten heel hard op het idee dat je gewoon bezig moet zijn met activiteiten en moet trainen, maar wij zagen dat dat niet kon verklaren waarom sommige mensen zoveel beter werden dan anderen. Dus zijn we gaan kijken naar domeinen van expertise waar er een grote consensus was over wat het inhoudt om op hoog niveau te presteren. Wij focusten ons op muziek. We kwamen tot de conclusie dat er in de afgelopen tweehonderd, driehonderd jaar een trainingssysteem ontstaan was waar iedereen het mee eens was, en dat gedurende die periode ook geperfectioneerd was.’
‘En de structuur van dat systeem is dat je (vaak wekelijkse) afspraken hebt met een leraar, die je huidige niveau evalueert en op basis daarvan aspecten selecteert die je de komende weken kunt verbeteren, én die je ook de manieren aanreikt waarop je dat in je eentje kunt doen.’ Een systeem met dus niet alleen voortdurende evaluatie maar ook continue bijsturing; iets helemaal anders dan ‘gewoon wat trainen’ dus.
Talent bestaat niet
Voor Ericsson gaat die deliberate practice trouwens ver, heel ver. Zo wond hij er in zijn paper uit 1993 al geen doekjes om: ‘We ontkennen dat de verschillen [in het niveau van prestatie] te wijten zijn aan aangeboren talent […] [Ze zijn] het gevolg van een levenslange periode van ‘deliberate’ en hard werk om de prestaties in een bepaald veld te verbeteren.’ Talent bestaat dus niet, volgens Ericsson. Een zwaar statement, maar hij benadert het heel stoïcijns: ‘Wel, het is gewoon heel moeilijk om te bewijzen dat iets niet bestaat.’
‘Als er sommige mensen toch betere prestaties leveren, kunnen we daar telkens een alternatieve verklaring voor geven’, zo meent Ericsson, die meteen ook de daad bij het woord voegt met een voorbeeld: ‘Ik herinner me een coach die zei: ‘Ik ken een atleet, en toen die startte, op tien of elf jaar, was hij zo opvallend anders dan andere atleten met wie ik werkte.’ Dus vroeg ik hem wat voor soort dingen zijn gezin vaak deed. Bleek dat ze voortdurend op grote trektochten gingen in de bergen en met van alle sporten bezig waren. Als je dat doet, zul je er zelfs als tienjarig kind al heel anders gaan uitzien dan pakweg iemand die meer van videogames en televisiekijken houdt.’
Ericsson houdt er echter wel een open blik opna. Hij daagt mensen zelfs uit om hem voorbeelden te geven die zijn visie tegenspreken. ‘Als iemand me hierop wil uitdagen, ze weten me te vinden’, lacht hij.
Maar er zijn wel een aantal zaken waar zelfs de alternatieve verklaringen van Ericsson niet voorbij kunnen. ‘We kennen tot op heden nog geen enkele manier om groter te worden door training’, stelt hij droogjes. ‘Dus als je een center wilt worden in een professioneel basketbalteam, is je lengte een heel beperkende factor.’ Of er nog zaken zijn die een impact kunnen hebben, laat hij in het midden: ‘Dat is een vraag die toekomstig onderzoek moet beantwoorden. Ik probeer zo goed mogelijk mee te zijn en ik wacht nog steeds op argumenten die onomstotelijk het tegendeel bewijzen.’
‘Als je in een systeem werkt waar de beloning is dat 1 op de 100.000 naar de Olympische Spelen gaat, dan motiveert dat die 100.000 natuurlijk niet om lang te blijven trainen’
In een van zijn recentste papers heeft Ericsson het net over die vraag, als hij het verschil tussen langeafstandslopers en sprinters behandelt. ‘En wat daar interessant is, is dat er nog steeds één gen gevonden moet worden dat de statistische testen, waardoor bewezen zou kunnen worden dat dat ene gen voorspellend kan zijn voor iemands prestaties, kan doorstaan.’
Genen zitten natuurlijk complexer in elkaar dan die een-op-eenrelatie die Ericsson hier voorstelt. ‘Het wordt heel moeilijk om te evalueren als je moet meetellen dat er interactie tussen genen mogelijk is; dat je in plaats van één gen tweehonderd genen hebt die een impact hebben.’ Maar hij blijft hameren op het gebrek aan bewijs: ‘Wat voor mij nu het belangrijkste is, is dat ik nog steeds geen bewijs tegengekomen ben waardoor het identificeren van genen zou kunnen zeggen of iemand meer kans heeft om succesvol te worden of niet.’
Simpel bestaat niet
Een visie die haaks staat op die van zijn collega Macnamara. ‘Het is belangrijk om te beseffen dat deliberate practice wel degelijk zijn belang heeft. Het verklaart een substantieel deel van het verschil, maar gewoon niet zo veel als geclaimd wordt.’ De hele deliberate practice-visie afbreken, zou dan ook het kind met het badwater weggooien zijn. ‘Ik denk dat het meer overclaimen van onderzoekers is dan iets anders. Het is niet dat het allemaal quatsch is. Het wordt gewoon opgeblazen.’
‘Ik krijg soms e-mails op het randje van haatmail’, lacht ze. ‘Dan vragen ze: ‘Hoe kun je zeggen dat training niet belangrijk is? Als ik piano oefen, word ik veel beter.’ En dat is natuurlijk ontegensprekelijk. Macnamara maakt dan ook een duidelijk onderscheid tussen het vergelijken van je prestaties met je eigen eerdere prestaties of met die van anderen. ‘Als je naar jezelf kijkt, dan zal training je natuurlijk beter maken’, geeft ze toe. ‘Maar wat veel controversiëler is, en wat mensen vaak opblazen en niet van elkaar kunnen scheiden, is dat dat iets helemaal anders is dan zeggen dat training je beter zal maken dan iemand anders die minder getraind heeft.’ Ze gaat zelfs verder: ‘Ik zou zelfs niet zeggen dat training je goed maakt. Training zal je beter maken dan je was. Maar wat dat betekent in vergelijking met anderen, dat blijft koffiedik kijken.’
‘Menselijke prestaties zijn complex. Je hebt allerlei factoren die elkaar beïnvloeden en samenwerken. Dus wordt het heel moeilijk om te zeggen ‘dit is het antwoord’’, legt Macnamara de moeilijkheid van haar onderzoek uit. ‘En ik denk dat dat het probleem is met de 10.000 hour rule en zelfs met de deliberate practice-benadering: het is aanlokkelijk om dingen te oversimplificeren. Het is de zogenaamde single cause fallacy: als iets heel complex is, kan het vaak niet verklaard worden door één enkele factor. Maar mensen houden eraan vast, omdat ze houden van simpele verklaringen. Dus het zijn ook diegenen die bekend worden, zelfs als ze niet echt goed de zaken kunnen uitleggen.’
Geen Serena Williams
Dat Ericsson alleen lengte en lichaamsgrootte ziet als factoren die een impact hebben, kan er bij Macnamara dan ook niet in. ‘In sport zijn een hele resem van fysieke eigenschappen van belang. Ericsson duidt alleen lengte en lichaamsgrootte aan, maar je hebt nog je maximale zuurstofopname, wat deels bepaald wordt door je omgeving, maar grotendeels ook genetisch is. Je blessuregevoeligheid, dus je bindweefsel. Maar ook zaken zoals je cognitieve verwerkingssnelheid, hoe snel je de dynamisch bewegende informatie op een veld kunt verwerken’, somt ze op, alsof ze uren zou kunnen doorgaan.

Voor Macnamara lijkt het overduidelijk, maar Ericsson is niet overtuigd. Hij wijst, zoals wel vaker, meteen op nieuw onderzoek naar spiervezels: ‘Als je verlamd raakt en dus zelf je spieren niet meer kunt stimuleren, dan doen ze dat met elektrische stimuli, zodat je spieren niet helemaal wegkwijnen. En wat je ziet in die studie is dat, afhankelijk van de frequentie van die stimulatie, je het percentage van slow-twitch en fast-twitch spiervezels kunt veranderen.’ Ook studies op tweelingen lijken erop te wijzen dat je zaken als je spiervezelstructuur kunt wijzigen met training. ‘En het beste bewijs dat dergelijke dingen niet, op een simpele manier gezegd, genetisch zijn, zie je bij olympische atleten. Zodra ze stoppen met trainen, zie je dat hun hart, dat tijdens competitie fundamenteel verschilde van een ‘normaal’ hart, weer ‘normaler’ wordt.’
Het is natuurlijk een hoopvolle manier om de zaken te benaderen. Je kunt worden wat je wilt, als je maar genoeg traint. ‘Ik denk dat mensen echt willen geloven dat talent niet bestaat. Omdat het heel egalitair is’, stelt Macnamara. ‘En we houden van het idee dat iedereen hetzelfde is en dat het gewoon verschillen zijn in de omgeving. Omdat we daar dan controle over hebben. Maar het probleem is dat dat niet waar is. Iedereen is verschillend.’
Macnamara ziet echter ook een schaduwkant aan die ‘hoopvolle’ deliberate practice-benadering: ‘Het kan zelfs schadelijk zijn. Als je gelooft dat het alleen maar om trainen draait, en je bent een ouder en je wilt dat je kind de nieuwe Serena Williams wordt, dan zeg je: ‘Oké, we gaan vanaf nu elke dag tennis beginnen te spelen en werken, zes uur per dag’. Maar de kans bestaat dat ze geen nieuwe Serena Williams zal worden, want een dergelijk hoog niveau bereiken, is extreem zeldzaam en enorm moeilijk om te doen.’
‘Als je het dan niet maakt, en je gelooft dat het alleen om training gaat, zeg je: ‘Ik heb gewoon niet hard genoeg gewerkt, het is mijn fout!’ In tegenstelling tot: ‘Misschien ben ik helemaal niet gemaakt om te tennissen. Misschien moet ik schrijver worden, of moet ik een andere sport doen.’’ Die deliberate practice-denkwijze, zo vindt Macnamara, ‘leidt mensen richting mislukking’.
Niet iedereen topchirurg
Het is een kritiek die Ericsson zelf ook onderschrijft. ‘Als je in een systeem werkt waar de beloning is dat 1 op de 100.000 naar de Olympische Spelen gaat, dan motiveert dat die 100.000 natuurlijk niet om lang te blijven trainen.’ Voor Ericsson gaat het duidelijk veel minder over die ene persoon, en veel meer over de 99.999 anderen. ‘Als de enige reden dat je traint is om te winnen, dan bestaat uiteraard de kans dat je er enorm veel inspanningen voor doet zonder dat die zich uitbetalen.’
‘Sterke prestaties duiken niet plotsklaps op. Je realiseert je niet plotseling dat je viool kunt spelen of dat je prachtige boeken kunt schrijven. Expertise is het eindpunt van een lang proces’
Ericsson ziet in deliberate practice dan ook een veel groter nut. ‘Als je de prestaties van iedereen op de marathon zou kunnen verbeteren, wel, als dat gezondheidsvoordelen zou opleveren, zou dat enorm handig zijn.’ Sport wordt volgens hem te vaak verkeerd benaderd. ‘We zouden misschien meer moeten focussen op welk soort sportervaring of -training studenten kan helpen, zelfs als ze niet bij de happy few zijn die het internationale niveau kunnen bereiken.’
Hij wijst daarbij naar recent onderzoek, dit keer bij topchirurgen. ‘Het is opmerkelijk hoeveel van die topchirurgen tijdens hun jeugd ergens in uitblonken. Ze waren extreem goed in het bespelen van een instrument, in gevechtssport … wat dan ook. En toen ik met ze sprak, hadden ze allemaal het gevoel dat wanneer ze die chirurgische vaardigheden moesten leren, ze een veel beter idee hadden van wat er nodig was om dat soort niveau te bereiken. Terwijl hun collega’s, die uiteraard ook goede studenten waren, niet die ervaring hadden om echt een skill op te bouwen.’
‘Waar ik vooral in geïnteresseerd ben, is geneeskunde’, zo sluit hij af. ‘Als je van iedere dokter een expert zou kunnen maken, of hen op z’n minst het niveau van de huidige experts zou kunnen laten evenaren, zou dat toch een gigantisch voordeel zijn voor de maatschappij?’