Ondanks het succes van het recente volksprotest in Hongkong is het einde van het communisme in China nog lang niet in zicht. Dat zegt Tyler Cowen, professor economie aan de George Mason University, in een opiniebijdrage voor het persbureau Bloomberg. De Chinese bevolking weet volgens Cowen immers goed dat het communisme de voorbije decennia een snelle groei en een relatieve stabiliteit heeft gebracht.
“De protesten in Hongkong worden door een aantal westerse commentatoren gelinkt aan democratische aspiraties,” zegt Tyler Cowen. “Er moet echter gevreesd worden dat de democratie in China voorlopig niet snel kansen zal maken.”
Sterk merk
“De Chinese Communistische Partij heeft in eigen land immers een opmerkelijk sterk merk,” aldus de economist. “De communisten verdreven immers de imperialisten en bouwden de moderne Chinese natie uit. Bovendien hebben ze de voorbije vier decennia voor een sterke economische groei gezorgd.”
“De voorbije decennia hebben de Chinese bevolking getoond dat verandering ook van binnenuit kan komen,” voert Cowen aan. “Wanneer dat nodig was bleek het land in staat om zijn koers bij te sturen. Dat leidde onder meer tot een verdere doorbraak van het privébedrijf.”
“De meeste Chinezen zijn opgegroeid met een systeem dat zichzelf corrigeerde. Bovendien kon het land van een grote stabiliteit genieten. Er zijn geen gewelddadige omwentelingen of brutale revoluties gemeld. Het land heeft sinds de Grote Stap Voorwaarts en de Culturele Revolutie opmerkelijk weinig chaos gekend.”
“Ook elders in de wereld zou de bevolking weinig geneigd zijn om de tornen aan een formule die hen zowel een snelle economische groei als een relatieve stabiliteit bracht,” zegt Cowen nog. “Door zijn geschiedenis heerst bij de Chinese bevolking ook een bijzonder sterke vrees voor politieke instabiliteit. Er is in China weinig interesse voor een radicaal experiment zoals democratische verkiezingen.”
Elites
“De elites en middenklassen in de Chinese grootsteden vermoeden bovendien dat de Communistische Partij hun belangen beter zal vertegenwoordigen dan een democratisch verkozen kaste die vooral aandacht zou hebben voor de behoeftes van de plattelandsbevolking,” voert Cowen aan.
“Vele Chinese rijken hebben hun de opbouw van hun vermogen te danken aan periodes van extreme economische ongelijkheid. Zij voelen dan ook weinig interesse in een eventuele democratisering van de Chinese maatschappij.”
“Bovendien hebben een aantal studies uitgewezen dat leden van de Communistische Partij tegenover een aantal maatschappelijke onderwerpen – zoals gendergelijkheid, politiek pluralisme en openheid voor internationale uitwisseling – een progressiever idee hebben dan de gemiddelde Chinese bevolking. De elite weet dan ook heel goed dat zijn leefomstandigheden in een democratie niet noodzakelijk beter zullen zijn dan onder de Communistische Partij.”
“Bovendien is er ook het voorbeeld van de democratische ontwikkelingen in India, een andere Aziatische grootmacht. De Indiase democratie heeft vooral een brede waaier van partijen voortgebracht die louter hun eigen interesses op het oog lijken te hebben in plaats van de nationale belangen te dienen. Het communistische China doet het economisch ook beter dan het democratische India.”
“Ik beweer niet dat in China alles perfect functioneert,” besluit Cowen. “Een geleidelijke stap naar democratisering, mogelijk beginnend met lokale verkiezingen, zou een aantal problemen kunnen aanpakken. Een massale democratisering lijkt echter heel onwaarschijnlijk. Dat is een droombeeld dat vele westerlingen moeten opgeven.”