1971-2021: Vijftig jaar zonder “gouden rem” op muntontwaarding

Vijftig jaar geleden, op 15 augustus 1971, nam de Amerikaanse president Richard Nixon een cruciale beslissing. In een televisietoespraak kondigde hij aan dat de Verenigde Staten unilateraal zouden afzien van de koppeling tussen goud en de dollar, waardoor landen als Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk niet langer hun dollars voor goud in zouden kunnen wisselen.

Ook al was het na de Tweede Wereldoorlog opgerichte “Bretton Woods”-systeem van vaste wisselkoersen, dat uiteindelijk als gevolg van dit besluit uiteenviel, geen echte goudstandaard, het zorgde uiteindelijk wel voor een soort “gouden rem” op de expansie van de monetaire basis door zowel centrale als particuliere banken. 

De wereld voor en na 1971

Het belang van Nixons beslissing kan men moeilijk onderschatten. De website “wtfhappenedin1971.com”, die economische statistieken van voor en na 1971 vergelijkt, laat een grote verslechtering of stagnatie zien op heel wat vlakken, zoals de Amerikaanse staatsschuld, de Amerikaanse productiviteitsgroei, het reële mediane weekloon van voltijdse werknemers, het reële gezinsinkomen, het aandeel van de verloning van werknemers in het bruto binnenlands inkomen, het inkomensaandeel van de “top 1%” ten opzichte van de armste 90 procent, het gemiddelde inkomen van zwarte Amerikanen, het mediaan inkomen van mannen, de inkomensongelijkheid in het algemeen, de cumulatieve inflatie, hoe lang het duurt om te sparen voor een huis, de Amerikaanse spaarquote, het percentage gevangenen per hoofd van de bevolking en zelfs het percentage van kinderen met een ongehuwde moeder, dat na 1971 dramatisch is gestegen. 

In feite zou men de beslissing van Nixon kunnen gelijkstellen met een wanbetaling, een heus Amerikaans faillissement, en de gevolgen zijn dan ook niet verwonderlijk. Men kan eveneens de case maken dat de beslissing van Nixon onvermijdelijk was geworden als gevolg van de uit de hand gelopen Amerikaanse overheidsuitgaven, zowel als gevolg van de “Great Society”-sociale uitkeringsprogramma’s als van de handenvol geld kostende oorlog in Vietnam. Eens te meer is bewezen dat elke uitgave uiteindelijk een kost met zich meebrengt.

Door de positie van de Amerikaanse dollar als wereldreservemunt had deze beslissing echter ook grote gevolgen voor de rest van de wereld. Zo schoot ook het “aantal landen met bankcrises” omhoog in de decennia nadien en waren de jaren 1970 een decennium van grote wereldwijde monetaire instabiliteit. Volgens sommigen was ook de oliecrisis in 1973 een gevolg van de beslissing van Nixon, aangezien de olielanden de olieprijs wel moesten laten stijgen – met 400 procent dan wel – om zich te beschermen tegen een nakende devaluering van de Amerikaanse dollar, wat mogelijk was geworden door de beslissing om de USD los te koppelen van goud.

De gevolgen van Nixons beslissing zijn natuurlijk allesbehalve verrassend. Goud als anker voor het monetaire systeem is misschien niet perfect, maar het voorkomt wel enorme expansie van de geldhoeveelheid door zowel particuliere als overheidsbanken, iets wat uiteindelijk bedoeld is om de financieringskosten voor overheden te beperken. Hoe meer geld er immers in omloop is, hoe lager de kost van dat geld, met name de rente.  

Nixon zaaide de kiemen voor de euro

De situatie was in 1971 bijzonder ernstig. Volgens Charles Coombs, hoofd deviezen van de New York Federal Reserve, waren Europese landen zich aan het voorbereiden op het einde van inwisselbaarheid van de dollar voor goud. 

Niet enkel Duitsland vroeg om de teruggave van 500 miljoen dollar aan goud, maar ook het Verenigd Koninkrijk drong aan op goudconversie. Coombs blikte hier op terug als volgt: “Als de Britten, die samen met ons het systeem hebben opgericht, al hun dollars wilden inwisselen voor goud, was het duidelijk dat het spel voorbij was”, een citaat dat wordt aangehaald in David Marsh’ baanbrekende boek “The Euro“, waarin de geschiedenis van de Europese gemeenschappelijke munt in detail wordt beschreven.

Wat er in 1971 gebeurde, en de periode van monetaire chaos daarna, is van groot belang om te begrijpen waarom Europese landen besloten een gemeenschappelijke munt in te voeren. De inflatie in Duitsland bereikte 7,5 procent in 1973, dus er moest iets gebeuren, vond men. 

Reeds in 1972 werd door de Europese Economische Gemeenschap, de voorloper van de EU, een nieuw regionaal systeem voor het beperken wisselkoersschommelingen opgezet. Dit systeem van de zogenaamde “muntslang” was voor het eerst voorgesteld in het zogenaamde Europese Werner-rapport in 1970, en hield in dat overheden er voor zorgden dat hun munt binnen een bepaalde bandbreedte fluctueerde. Het systeem viel echter al in 1973 uit elkaar, amper een jaar na de start. Dat kon wel tellen als voorteken van hoe economisch complex het is om valuta’s van zeer verschillende economieën aan elkaar te koppelen. 

Het Verenigd Koninkrijk zelf was ook toegetreden tot het systeem, maar gaf de regeling al na enkele maanden op, in juni 1972, wat als nog een ander voorteken kon worden gezien. Net als bij “Zwarte Woensdag” in 1992, toen het VK uit het Europees wisselkoersmechanisme (ERM) stapte, leed de Engelse Centrale Bank zware reserveverliezen in een noodlottige poging om bij de muntslang te blijven. 

Ondanks de onophoudelijke mislukkingen om de Europese munten in de jaren zeventig, tachtig en negentig aan elkaar te koppelen, bleven de Europese regeringen proberen om dit te doen. Uiteindelijk, ondanks alle mislukkingen, beslisten ze – in december 1995 – om dan ook echt een gemeenschappelijke munt te creëren, tegen alle waarschuwingen van allerhande economen in. 

Politieke centralisatie 

Vanaf het begin is er altijd sprake van geweest dat een gemeenschappelijke munt gepaard zou moeten gaan met politieke integratie. Zoals David Marsh het beschrijft, “kwam Groot-Brittannië in maart 1973, slechts twee maanden na zijn toetreding tot de EEG, op het punt om zich bij de andere landen van de gemeenschappelijke markt aan te sluiten in een gemeenschappelijk monetair blok om Europa te beschermen tegen onrust op de wisselmarkten”. 

Marsh citeert verder de Britse premier Edward Heath die destijds verklaarde dat “er momenten zijn waarop politieke leiders grote beslissingen moeten nemen op een politieke basis. Wij bevinden ons in een dergelijk geval met betrekking tot monetaire zaken”. 

Marsh herinnert zich hoe in maart 1973 de hoogste internationale ambtenaar van het Britse Ministerie van Financiën, Derek Mitchell, zelfs suggereerde dat een “aanzienlijke versnelling” van het Werner-plan nodig zou kunnen zijn. De Duitse staatssecretaris Karl Otto Pöhl reageerde hierop positief en gaf blijk van zijn grote belangstelling om het VK op te nemen in een monetair blok van de Europese Economische Gemeenschap, hetgeen harmonisatie van fiscaal beleid zou inhouden en niet enkel van monetair en rentebeleid. 

Pöhl pochte er toen zelfs over dat de Duitse regering, om dit mogelijk te maken, de Bundesbank zo nodig gewoon wel zou “overrulen”, aangezien de Duitse Centrale Bank nooit erg enthousiast was geweest over het delen van haar reserves ter verdediging van zwakkere valuta’s, zoals het Britse pond. Met andere woorden: het stond altijd al in de sterren geschreven dat een Europese gemeenschappelijke munt gepolitiseerd zou zijn, dat er een grote centralisatie van macht mee gemoeid zou zijn en dat economische overwegingen – zoals een Bundesbank die prioriteit geeft aan een sterke munt en het belang van koopkracht – zouden worden overtroefd door politieke prioriteiten. De ironie wil dat Pöhl later voorzitter van de Bundesbank werd en daarbij als voorstander van harde muntbeleid bijzonder onafhankelijk van de politiek optrad en later ook opriep tot een uitsluiting van Griekenland uit de muntunie.

Het idee dat het Verenigd Koninkrijk, met zijn hang naar nationale soevereiniteit, zich gemakkelijk bij dergelijke constructies zou aansluiten, was natuurlijk naïef. Dat weerhield voormalige Britse premiers als Heath en Tony Blair er niet van om er onophoudelijk op aan te dringen, wat uiteindelijk wel mislukte.

Geen Brexit zonder Nixon

Het idee om een gemeenschappelijke munt in te voeren zou nooit een kans hebben gehad als er in 1971 geen loskoppeling van de dollar met goud was geweest. Zonder de euro en zonder alle bijbehorende machtsconcentratie op EU-niveau en aparte eurozone – besluitvorming zou het alleszins minder waarschijnlijk zijn dat Groot-Brittannië de EU had verlaten. 

De Britten kregen in het Verdrag van Maastricht net zoals de Denen een opt-out, waardoor ze niet verplicht werden de euro in te voeren. Die eerste Britse breuk met het Euro-federalistische project hield dan ook nauw verband met de Duitse concessie aan Frankrijk om zijn D-Mark op te geven. 

De euro is geen nieuwe goudstandaard

In 1979 kwamen de Franse president Valéry Giscard d’Estaing en de Duitse bondskanselier Helmut Schmidt overeen om het zogenaamde “Europees Monetair Stelsel” op te zetten, nog maar eens een overeenkomst die semi-vaste wisselkoersen voorzag. Dit stelsel omvatte ook de “Europese munteenheid” (ecu), een rekeneenheid die een gewogen gemiddelde was van de munteenheden van de 12 deelnemende lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk. 

In die tijd verwezen zowel Giscard als Schmidt naar de oude 19e-eeuwse goudstandaard als rechtvaardiging voor een gemeenschappelijke fiatmunt of voor het aan elkaar binden van fiatvaluta’s. Schmidt verklaarde dat “we in West-Europa tot 1914 een munt hadden – de Goudstandaard. Vanuit historisch oogpunt zou ik een directe parallel durven trekken”. Giscard sloot zich daarbij aan, terwijl beiden ook benadrukten dat er een gemeenschappelijke munt moet komen, omdat “we een georganiseerd Europa nodig hebben om aan de Duitse overheersing te ontsnappen”, zoals Giscard het uitdrukte. Vandaag, in 2021, zou vrijwel elke politieke waarnemer het ermee eens zijn dat Duitsland dominanter is geworden dan Frankrijk, ook al is Duitsland dan wel de ultieme “Zahlmeister” die de grootste Eurozone – facturen opraapt. Niet bepaald indrukwekkend Frans strategisch denken, om het zacht uit te drukken. 

Verder is het ook onzin om een monetair systeem, waarbij er geen limiet is voor de autoriteiten om geld te creëren uit het niets, – of om vergunde particuliere banken toe te staan dit te doen -, te vergelijken met een monetair systeem waarbij een grondstof met een beperkte jaarlijkse aanvoer – goud – een stevige rem zet op de totale hoeveelheid geld.  

Het besluit van Nixon betekende het einde van een tijdperk waarin goud een rem zette op de hoeveelheid fiatgeld die kon worden gecreëerd. Weliswaar heeft Paul Volcker, voorzitter van de Amerikaanse Fed, in 1979 de rente verhoogd om de rug van de inflatie te breken, maar dit betekende slechts een pauze in het wereldwijde goedkoop geldfestijn van de afgelopen vijftig jaar.

De invoering van de euro had in de eerste plaats tot doelstelling om het vermogen te vergroten van regeringen om zich dieper in de schulden te steken dan anders mogelijk zou zijn geweest. Men kan het een kartel van uitgevers van fiatmunten noemen. Nadat de Europese leiders op de Top van Madrid in december 1995 waren overeengekomen de euro daadwerkelijk in te voeren, zag Italië zijn rente op tienjaarsleningen weer onder de 12 procent dalen. De markten waren tot de rationele conclusie gekomen dat ondanks de enorme schuldenlast van Italië, de Italiaanse nationale financiën stabieler zouden worden als lid van de eurozone, ondanks de zogenaamde “no bailout”-belofte die de Duitsers hadden gekregen, iets wat later natuurlijk een papieren belofte bleek te zijn. 

Ondertussen bouwde Italië over de jaren heen wel nog een steeds hogere overheidsschuld op, en was een gelijkaardige evolutie zichtbaar in vele andere eurolidstaten, onder meer België. Omdat er met dank aan het eurolidmaatschap vrij grote zekerheid is dat de Belgische en Italiaanse overheden zullen kunnen blijven goedkoop lenen, is er weinig druk om echte structurele economische hervormingen te doen, tenminste zolang landen zoals Duitsland, die uiteindelijk met hun kredietwaardigheid instaan voor de euro, niet aan alternatieven denken. Bijna driehonderd jaar geleden, in 1729, waarschuwde Voltaire dat “papiergeld uiteindelijk terugkeert naar zijn intrinsieke waarde – nul”. Keer op keer is zijn gelijk bewezen. Allicht zal het deze keer niet anders zijn.

(jvdh)

Meer