Als een schok, maar niet als een verrassing. Zo kwam het nieuws mijn mailbox binnen. Hij had net de resultaten van de specialist te horen gekregen: uitzaaiingen van kanker in de longen. Twee weken later zit ik bij hem thuis, op zijn boerderij in Wiltshire. ‘Ik ben niet bang voor de dood, wel voor het doodgaan.’ Aan het woord is Roger Scruton, de Britse filosoof die meer dan vijftig boeken op zijn naam heeft staan. Hij is een van de zachtmoedigste mensen die ik ken. Als ik met mijn leven een woordenboek moest vullen, stond naast het lemma ‘vriend’ als eerste zijn naam.
We begroeten elkaar onhandig. We willen elkaar omhelzen, maar de dokters hebben gezegd dat hij zo veel mogelijk contact moet mijden, uit vrees voor infecties. Op de tafel staat een pompflacon met ontsmettingsmiddel voor de handen. Half zittend, half liggend op zijn sofa zoekt hij naar een comfortabele positie. Maar zijn hele lichaam doet pijn. Vooral in zijn benen is die pijn ondraaglijk. Dat er meer aan de hand moest zijn dan een vorm van reuma, zoals aanvankelijk gedacht, was me al tijdens onze ontmoeting eind juni in Brussel opgevallen. Hij was vermagerd. Zijn stem klonk anders. Wandelen ging moeizaam. En vooral: wijn smaakte hem niet meer zoals vroeger. Dat laatste baarde me grote zorgen. Want het drinken van wijn is voor hem een existentiële aangelegenheid. Hij schreef er een prachtig boek over: I Drink Therefore I am. Als wijn hem niet smaakt, moet er wel iets grondig fout zijn. ‘Ik hoop dat ik toch nog weer eens van het leven zal kunnen genieten, wat me ook nog van leven rest. Maar ik wil niet ondankbaar klinken. Er is me meer gegund dan vele anderen. Ik heb er 75 prachtige jaren op zitten.’
De uitspraak typeert hem als mens. De buitenwereld kent hem vooral als de filosoof die kritiek geeft op alles wat fout is. Een grumpy old pessimist. Maar als mens is hij voortdurend bezig met het tellen van zijn zegeningen en met dankbaar zijn voor alles wat goed is. Het waren nochtans geen 75 makkelijke jaren, en het laatste jaar was in het bijzonder een annus horribilis. Zo belandde hij in een mediastorm na een interview met The New Statesman. Daarin werd hij geportretteerd als een rechtse racist, islamofoob en antisemiet. Het interview bleef niet zonder gevolgen. Hij werd door de regering ontslagen uit zijn functie als voorzitter van een huisvestingscommissie, die zich buigt over de vraag hoe grootschalige bouwprojecten verzoend kunnen worden met esthetische waarden.

‘Ik wil niet te lang stilstaan bij alle verwijten en beschuldigingen die ik gekregen heb, en de kwelling die ik moeten doorstaan heb. Ik ben maar een van velen die dit lot beschoren is: door de publieke opinie aan de schandpaal genageld voor een zonde die je niet begaan hebt.’
Wat is die zonde?
‘Mijn grootste zonde is dat ik een conservatief ben, die werkelijk gelooft in dat waar een conservatief in zou moeten geloven. Ik ben afgeschilderd als een gekke, fascistische goeroe. Dat is de wereld waarin we leven. Alles wordt tot een dichotomie gereduceerd. Je bent links of rechts, zus of zo. Alles is zwart-wit. En als je conservatief bent, moet je dus haast wel automatisch een racist, onverdraagzame kwezelaar, of white supremacist zijn. Maar nooit zijn ideeën van zo’n strekking in mij opgekomen.’
Werd er dan vroeger minder in tweedelingen gedacht?
‘Vroeger was er meer ruimte voor debat. Sociale media hebben een belangrijke rol gespeeld in de vernietiging daarvan. Er is geen ruimte voor discussie, alleen voor verwijten. Ik heb altijd veel kritiek over me heen gekregen. Ik was altijd een buitenbeentje, als conservatief in universitaire middens die overwegend links zijn. Maar er kon wel op niveau gedebatteerd worden. Toen ik jouw leeftijd had, toen ik opgroeide …’
Ik ben 37, Roger. Opgroeien doe ik al een tijdje niet meer.
‘Nu ja, ik bedoel maar: vroeger was er een heel ernstige discussie over de economische toekomst van ons land. Hadden we een vrijemarkteconomie nodig of een herziene vorm van een socialistische economie? Veel van mijn collega’s neigden naar het laatste. Maar de discussie werd gevoerd op subtiele wijze, met respect voor de standpunten van de ander, met eerbied voor de eigenheid en geschiedenis van de wereld die we delen. Die subtiliteit is vandaag ver zoek in het publieke debat.’
‘Je hoeft vandaag niet meer te denken, je moet gewoon de juiste woorden gebruiken’
Je bent het slachtoffer geworden van wat ik vroeger al eens onze ‘koppenkapperscultuur’ genoemd heb. Elke dag moet wel iemands hoofd onder de guillotine van de publieke opinie.
‘We leven in een heksenjachtcultuur. Dat is op zich niets nieuws. In de loop van de geschiedenis zijn gemeenschappen voortdurend bezig met het zoeken van zondebokken. Die moeten geofferd worden om de gemeenschap op het juiste pad te houden. Nieuw is wel onze cultuur van beschuldigingen, waarbij je niet aansprakelijk gehouden wordt voor wat je denkt of doet. Wel voor het gebruik van een enkel woord. De mensen die je onder vuur nemen, hebben er geen idee van wat ideeën zijn. Hoe moeilijk het is om ze tot uitdrukking te brengen en hoe makkelijk ze verdraaid kunnen worden.’
Maar woorden zijn uiteraard meer dan wat ze zeggen. Ze hebben een kleur, een lading.
‘Ja, maar het morele taalpuritanisme van vandaag is slechts schijn. Je hoeft vandaag niet meer te denken, je moet gewoon de juiste woorden gebruiken. Veilige woorden, waarmee aan virtue signalling (pronken met eigen deugdzaamheid, red.) gedaan kan worden. Wie dat doet, bevindt zich vanzelf aan de kant van het goede. Je kunt aan de kant van het goede staan zonder ook maar enige inspanning te leveren om het goede te doen. Gewoon de juiste woorden gebruiken volstaat. Dat is uitermate gevaarlijk. Je kunt de schaduwkanten van je morele karakter wegvagen, gewoon door het juiste vocabularium te hanteren. Zelfs al ben je uitermate zelfzuchtig, destructief en doe je niets voor anderen.’
In het interview met The New Statesman had Roger het woord ‘empire’ gebruikt. De journalist vroeg hem wat hij vond van het machtige netwerk rond George Soros. Hij antwoordde dat je al blind moet zijn om niet te erkennen dat zo’n netwerk – empire – bestaat. Het woord is volgens sommigen een antisemitische troop, gebruikt om de suggestie te wekken dat Joden de touwtjes van de wereld in handen houden. Roger kent zowel Soros als Orban uit een ver verleden, toen hij actief was in een ondergronds netwerk in Centraal-Europa om het communisme te bestrijden. In het interview met The New Statesman liet de journalist achterwege dat Roger benadrukte dat het antisemitisme in Hongarije een trieste zaak is, en dat Orban tekortschiet in het verenigen van zijn land en het eerbiedigen van haar rijke, diverse cultuur.
Lange tijd was het woord tegen woord. Roger stelde dat het interview alleen bedoeld was om hem als een xenofoob af te schilderen. De journalist in kwestie beweerde dat het een accurate weergave van het gesprek was. Advocaten waren al in stelling gebracht. En toen kwam er hulp van een hacker.
‘Een hacker wist de originele geluidsopname van het interview te bemachtigen. Vanaf dat moment was ik er gerust in. Het kon niet langer ontkend worden dat mijn woorden over Soros helemaal vertekend waren weergegeven. Ik kon hooguit beschuldigd worden van het gebruik van een gevoelig woord, maar niet van antisemitisme. Ook mijn stelling over China was duidelijk verdraaid.’
De replica-stelling.
‘Ik zei dat elke Chinees een replica van een ander dreigt te worden. In het interview werd die zin zomaar los geciteerd, zonder enige context. Alleen maar om mij af te schilderen als racist. Dat ik sprak uit bezorgdheid over de Chinezen, werd voor de buitenwereld duidelijk toen de geluidsopnames online gezet werden. Ik had het over de communistische verdrukking. Over de autoritaire drang van communisten om iedereen in de pas te laten lopen. Over de honderdduizenden moslims die in China in zogenaamde ‘heropvoedingskampen’ zitten, omdat ze in iets geloven waarin ze van de staat niet mogen geloven. Iedereen moet zich conformeren.’
Inmiddels ben je gerehabiliteerd. The New Statesman publiceerde excuses. En je bent weer benoemd als covoorzitter van de huisvestingscommissie. Maar waarom wil je dat nog doen? Je bent zo onheus behandeld, ook door de regering.
‘Dat laatste steekt. Het was een linkse krant die het interview publiceerde, maar het was de conservatieve partij die me op het offerblok liet liggen en het kapmes liet vallen. Het bevestigt wat ik al langer zeg: het water is soms diep tussen het conservatisme in de filosofie waar ik voor sta, en de politieke partijen die zich conservatief noemen.’
Dus waarom ga je voor de regering dan weer aan de slag?
‘Architectuur is mijn leven. Het is misschien wel de belangrijkste vraag die zich stelt, en de belangrijkste vraag die een filosoof zich kan stellen: hoe moeten we bouwen?’
Het praten begint moeizaam te gaan. De avond valt. Ik maak me op om naar mijn paardenstal terug te keren. Die paardenstal staat op Rogers landgoed op enkele meters voor zijn huis, en is zopas omgebouwd tot een kleine woning, die vanaf september verhuurd wordt. Nu verblijf ik er met mijn man en drie zoontjes. Ik beloof morgen weer binnen te springen, als de les erop zit. Want ik ben naar zijn boerderij, Scrutopia, gekomen om hem te helpen bij zijn jaarlijkse Summer School. Elk jaar kunnen een twintigtal mensen daaraan deelnemen. Ze komen van over de hele wereld: Australië, de VS, Zweden, Polen. Sommigen zijn fans, anderen iets koelere minnaars van zijn werk. De lessen gaan deels door in een bijgebouw van de boerderij, deels aan The Royal Agricultural University, op ruim een halfuur rijden van Scrutopia. De diagnose van Rogers ziekte kwam kort voor het begin van de Summer School, waardoor die nog moeilijk geannuleerd kon worden. De studenten stonden te popelen om te komen, maar doceren zou in zijn toestand niet meer gaan. Dus stelde ik voor om hem daarbij te helpen.

De volgende dag tref ik hem aan in een rolstoel. Die is Sophie, Rogers vrouw, ondertussen gaan halen. Ik verbaas me erover hoe snel het leven helemaal overhoopgegooid kan worden. Begin juli trok hij nog naar Brazilië voor een lezingenreeks. Onversaagd als altijd, voortdurend ergens heen om te spreken en te schrijven. Een intellectuele globetrotter. De wereld kon niet wijds genoeg zijn. En nu is zijn wereld plots zo klein geworden. Zelfs de afstand tot aan zijn groentetuintje is een afstand te groot. ‘Parijs, Rome … Ik weet dat ik het waarschijnlijk nooit meer zie. Maar ik zal blij zijn als ik hier nog wat mooie momenten kan beleven. Genieten van de schoonheid hier. De glooiende velden. De zon die erachter opkomt en ondergaat.’
Schoonheid, het is een van de centrale thema’s van je werk.
‘En van mijn leven. Zonder schoonheid zou het leven onmogelijk zijn. We hebben schoonheid nodig om thuis te kunnen zijn in deze wereld. Om niet te vervreemden van onze omgeving en van onszelf. In het streven naar schoonheid maken we van de wereld een thuis. In The Disappeared, de roman die ik vier jaar geleden schreef, laat ik een van mijn personages dit zeggen: Love and beauty, only these two matter. Een leven met die twee gevuld, is een rijk en zinvol leven.’
Maar schoonheid is volgens jou uit de wereld aan het verdwijnen.
‘Dat is een van mijn grote bekommernissen, waarover ik veel geschreven heb. Ik heb er ook een reportage over gemaakt voor de BBC: Why Beauty Matters. In de kunsten is er een hang naar het lelijke. Damien Hirst en Tracey Emin spannen in dat opzicht de kroon. In het leven is er dan weer een hang naar het nuttige. Maar als we alleen het lelijke of het nuttige nastreven, eindigen we uiteindelijk zonder schoonheid en vervreemden we van het leven.’
Voor echte vriendschap bestaat er uiteindelijk slechts één verklaring: ‘Parce que c’était lui. Parce que c’était moi.’
Ook in de hedendaagse muziek vind je maar weinig schoonheid.
‘Ik ben geen grote fan van pop, en evenmin van moderne klassieke muziek. Maar ik ben misschien nog meer bezorgd over de manier waarop we naar muziek luisteren. Vroeger was dat een sociaal gebeuren. Het gebruik van tonale harmonie verbond componisten, uitvoerders en luisteraars. Het was een gedeelde taal. Muziek was een pijler van de gemeenschap en van het gezinsleven. Mensen speelden thuis instrumenten, met een intiem gevoel van behoren en samenhorigheid. Zij waren deel van de muziek, net zoals de muziek een deel van hen was. Nu is het allemaal veel individualistischer: iedereen zet zijn koptelefoon op, trekt zich terug in zijn wereld en luistert naar wat hij maar wil. Ook naar de grootste kitsch.’
Over smaken valt niet te twisten, zo luidt de oude zegswijze. Dus ook niet over muzikale smaken?
‘Die zegswijze is complete nonsens. Maar ze geeft wel weer hoe we er steeds vaker over denken. We leven in een wereld waarin we niet mogen oordelen. Judgment is een vies iets. Maar ik heb in veel van mijn geschriften beargumenteerd dat we het leven uithollen als oordelen vellen uit den boze is. Dan verglijden we naar een volkomen waarderelativisme.’
Een boodschappenlijstje heeft dan dezelfde esthetische waarde als een sonnet van Shakespeare?
‘Ik moest enige tijd geleden lesgeven over muziek aan een groep jonge studenten. Ik mocht gerust spreken over Bach en Mozart. Dat was geen probleem. Plots drong het tot me door dat zij voor de studenten slechts artefacten van een ver verleden waren, dode materie. Wat zeker niet mocht, en wel een probleem was, dat was waardeoordelen verbinden aan muziek. Ik mocht geen kritiek geven op moderne muziek. Bach en Bieber moeten naast elkaar kunnen staan.’
Waarom is dat erg?
‘Er is een infantilisering van onze smaak gaande. Je esthetische oordeelsvermogen verfijnen, dat leerde je vroeger als student. Door middel van de studie van de klassiekers, discussie, literaire kritiek of kunstkritiek. Je werd daarbij geholpen door je professoren. Het is een overgangsritueel. De wereld wordt groter en blijkt uit veel meer en beters te bestaan dan de dingen die je als tiener mooi of leuk vond. Als het over het onderwijs gaat, zou dit voor conservatieven de belangrijkste zaak moeten zijn: aan universiteiten moet de ontwikkeling van onze smaak en ons oordeelsvermogen weer centraal komen te staan in de menswetenschappen, in de literatuur, in de muziek.’
Terwijl we praten, spelen mijn kinderen verstoppertje tussen de fruitbomen in de voortuin. Mijn man is ondertussen samen met Sophie de meubelen in de woonkamer aan het opzijschuiven, zodat er vier rijen van vijf stoelen geplaatst kunnen worden. Weldra komen de studenten van de Summer School aan voor een kamerconcert. Een pianist en sopraan uit de VS zullen er liederen van Schubert spelen, Engelse canzonetta’s van Haydn en Arabesquen van Debussy.
Wanneer ze hem eindelijk te zien krijgen – de enige keer gedurende hun verblijf op het Engelse platteland– reageren verschillende studenten alsof ze een levend orakel zien. Ze willen allen een stukje van Roger Scruton. Het kost mij en Sophie de nodige moeite om hen allen op tijd gezeten te krijgen zodat het concert van start kan gaan. Roger en Sophie zitten op een bankje buiten, vlak bij de deur. Daar kunnen ze de muziek toch nog goed horen. De zon is aan haar laatste werkuren van de dag bezig, maar het is nog aangenaam zacht buiten. Mocht Roger zich te slecht voelen, kunnen ze zo weggaan zonder anderen te storen. Maar hij houdt het vol.
Ook de Lorca Songs worden gespeeld. Naast filosoof en romancier is Roger ook amateurcomponist. Hij schreef verschillende libretti, componeerde verschillende opera’s en is ook nu bezig met een project waarin hij zijn gedachten aan muziek wil verbinden. De Lorca Songs zijn voor mij misschien wel het mooiste dat hij ooit componeerde. Ik betreur het dat hij niet meer gedichten van de grote Spaanse dichter op muziek gezet heeft. Hun schoonheid slaat me uit mijn lood, en tranen vullen mijn ogen. Heel even bekruipt me het gevoel dat schoonheid het leed niet verzacht, dat er geen troost in zit, maar dat ze juist de wonde van de treurnis dieper maakt.

De volgende dagen ben ik hoofd – zakelijk in de weer met de studenten. Voor ik vertrek en wanneer ik ’s avonds terug ben van de universiteit, spring ik even binnen voor een update over het verloop van de lessen. Voor diepgaandere gesprekken is er weinig tijd en tot langere gesprekken is Roger niet in staat. Onze conversatie valt in brokken uiteen, verspreid over verschillende momenten. We praten nog veel over architectuur. Het is duidelijk dat hij daarin zijn levenswerk als filosoof ziet.
‘Wat ik de voorbije decennia over architectuur geschreven heb, is heel belangrijk voor mij. En ik denk ook voor anderen. Mijn boek The Aesthe – tics of Architecture is veertig jaar lang in druk gebleven. Ik denk dat dat wel iets wil zeggen. Centraal staat de intrinsieke relatie tussen bouwen en moraliteit. Zoals bij alle kunsten is er een morele dimensie aan architectuur. Maar die dimensie hebben we in de vorige eeuw volledig verloochend.’
Waaruit bestaat die morele dimensie?
‘Als je bouwt, stel je een daad die ingrijpt in het leven van de gemeen – schap, die impact heeft op de publieke ruimte. Als we bouwen, moeten we er altijd oog voor hebben dat we het gemeenschapsleven niet ontwrichten. We maken niet louter huizen, maar creëren een thuis voor mensen. Alle belangrijke aspecten van ons leven zijn daarmee verbonden: waar we werken, hoe we ons ontspannen, wat we door het raam zien, hoe we ons op straat begeven. Allemaal zaken die verband houden met de kern van ons mens-zijn: we zijn sociale wezens.’
Wat is dan de juiste manier van bouwen?
‘In Europa bestaat er een bijzon – der architecturaal erfgoed. Daaruit moeten we leren. Vroeger werd er gebouwd rond een tempel, of kerk. Als een uitnodiging naar de goden om zich onder ons te begeven. En om mensen te verbinden rond God. De straten groeien rond de kern. Die kern hoeft niet altijd religieus te zijn. Ook de markt is zo’n kern waar vroegere steden harmonieus rond groeiden. Zoals Gent, of alleszins het deel van Gent dat je me getoond hebt. Door de eeuwen heen hebben mensen er zich gevestigd, met het gevoel dat ze er thuis zijn en er kunnen blijven.’
En wat gebeurt er als mensen dat gevoel niet hebben?
‘Dan willen ze ontsnappen aan de plaats waar ze zijn. Zo ontstaat onder andere het gigantische toeristenprobleem dat we vandaag kennen. Alle mooie Europese steden gaan daaronder gebukt. Er is een reden waarom Rusland dat probleem niet kent. En China evenmin. India zou het hebben als de victoriaanse steden niet vernietigd geweest waren. Mensen verlangen naar de schoonheid van de oude steden.’
Het huisvestingsvraagstuk is door de bevolkingsgroei een prangend vraagstuk. Dat krijgen we toch niet opgelost door ons te spiegelen aan de middeleeuwse stad of de 19de eeuw. Kunnen we wel grootschalige huisvesting combineren met schoonheid en een gevoel van behoren?
‘Uiteraard kan dat. Anders zou ik toch niet in de huisvestingscommissie zitten. Dan zou ik er gewoon mijn tijd verdoen. Ik zit er omdat ik geloof dat het kan. En omdat weinigen de urgentie van het vraagstuk beseffen. Boris Johnson verkondigde onlangs dat burgers van de EU die in ons land (Verenigd Koninkrijk, red.) wonen en er willen blijven, zich moeten registreren. Ondertussen hebben 900.000 Polen, 300.000 Roemenen en 200.000 Hongaren dat al gedaan. Die mensen moeten ook gehuisvest worden. Maar we bouwen er slechts 300.000 huizen per jaar bij. Omdat Engeland een geliefde eindbestemming van migratie uit Centraal- en Oost-Europa is, is het probleem hier bij ons nog prangender dan elders. Zo zie je dat het vraagstuk van huisvesting verbonden is met talloze andere maatschappelijke en politieke kwesties: hoe ga je om met grenzen, migratie, integratie?’
En er is ook de economische dimensie.
‘Inderdaad. De bouwsector is bijzonder machtig. Daardoor heb ik er heel wat machtige vijanden bij gekregen. Ze willen zo snel en zo goedkoop mogelijk bouwen en zo veel mogelijk winsten opstrijken. Als ik dan zeg dat dat niet goed is, zijn velen mij liever kwijt dan rijk. Naast de economische druk is er ook een ideologische druk om de moderne architectuur te omarmen. Glas, beton, torenflats: dat is de toekomst. Wie dat niet wil inzien, is een rondlopend anachronisme.’
Zijn torenflats niet de toekomst? In Vlaanderen stelt bouwmeester Leo Van Broeck dat ze noodzakelijk zijn voor de oplossing van het huisvestingsvraagstuk. Bouw hoog waar het moet, laag waar het kan. De Vlaming moet daarbij zijn afkeer van hoogbouw overwinnen.
‘Ik denk niet dat nog meer torenflats noodzakelijk zijn. Welke Europese steden kennen de grootste bevolkingsdichtheid? Eerst komt Barcelona. Hoeveel torenflats zijn daar? Nul. Daarna volgt Parijs. Parijs telt één van zulke flats, en die wordt intens gehaat door de Parijzenaars. De conclusie is duidelijk: het is perfect mogelijk om veel mensen op een beperkte oppervlakte te laten samenwonen, zonder hoogbouw. Iedereen wil in Parijs wonen. Als een plek mooi is, zijn mensen zelfs tevreden met een klein appartementje. En Parijs en Barcelona tonen ook aan dat het perfect mogelijk is om sterke economische kernen uit te bouwen, zonder mensen torenflats in te jagen.’
Naast de stadskernen zijn er uiteraard nog de buitenwijken en randsteden. Daar is de situatie toch heel wat complexer.
‘We zouden nieuwe stadskernen moeten maken, eerder dan buitenwijken alsmaar uit te breiden. Dat zou het mobiliteitsprobleem aanzienlijk kunnen verhelpen. Mensen wonen op één plaats, werken op een andere. Boodschappen moeten ze ook weer elders doen, want de supermarkten en shoppingcentra verdringen de plaatselijke handelaren. En dan hebben mensen ook nog de behoefte om hun woonplaats te ontvluchten, omdat ze er schoonheid ontberen. En dus kruipt iedereen achter het stuur.’
Je moet zelf toch ook vaak de wagen gebruiken. Je woont hier zo afgelegen in de velden.
‘We gebruiken de wagen veel minder dan je zou denken. Net zoals de buren. Als ze de schapen naar de markt moeten brengen, hebben ze de auto nodig. Maar meestal blijft iedereen thuis als het kan. Als je bouwt in de stijl van de Amerikaanse voorsteden, maak je de mens geheel afhankelijk van zijn wagen. Maar wat ik zeg, en wat architecten als Léon Krier zeggen, is dat je geen voorsteden maar nieuwe settlements moet bouwen, met eigen kernen. Mensen zullen dan nog steeds de auto gebruiken. Ze zullen weleens willen reizen, een uitstap maken, een kleine vakantie. En dat is goed, op voorwaarde dat de wegen voldoende smal zijn, zodat ze voortdurend moeten afremmen en stilstaan.’
‘Mijn grootste zonde is dat ik een conservatief ben die werkelijk gelooft in dat waar een conservatief in zou moeten geloven.’
Meer slechte wegen zouden dus goed voor ons zijn.
‘Ja, je ziet hoe het hier is. De weg naar Malmesbury (het dichtstbijzijnde stadje, red.) is deels een veredelde veldweg. Je bent gedwongen om traag en voorzichtig te rijden. En je gaat je niet nodeloos in het verkeer begeven. En uiteindelijk gaat het zo toch nog sneller dan wanneer je een aaneenschakeling van snelwegen zou hebben. Het is een absurd idee dat het doel van reizen is om je zo snel mogelijk van A naar B te verplaatsen, en dat je dus snelwegen tussen A en B nodig hebt. Hoe meer snelwegen, hoe meer verkeer en hoe meer alles vast komt te zitten. Het enige wat ze creëren is een wagenpark dat 24 uur per dag vastzit. Uiteraard stel ik het hier wat simpeler voor dan het is. Maar als je erover nadenkt, is het duidelijk: snelwegen zijn de oorzaak en niet de oplossing van het pendelen mobiliteitsprobleem.’
De volgende ochtend ben ik al vroeg weg om les te geven. Een taxi is Roger en Sophie komen ophalen voor een afspraak bij de oncoloog in Londen. Ik zie hen pas ’s avonds terug, in de groentetuin. Mijn kinderen hebben al zowat alle snijbonen en pronkbonen geplukt, maar sla is er nog in overvloed. Roger zit goedgemutst in zijn rolstoel. Ik vraag hoe het bezoek bij de oncoloog was.
‘Goed. Hij was aangenaam verrast, waarschijnlijk omdat hij na onze vorige visite dacht dat ik nu al dood zou zijn. Maar ik voel me elke dag een klein beetje sterker worden, iets minder vermoeid. Alleen de pijn in de benen blijft verschrikkelijk. Maar de oncoloog heeft gezegd dat er nog van alles mogelijk is. De ziekte is laat vastgesteld, maar misschien nog niet helemaal te laat. Ik vrees dat ik jullie nog wel even tot last zal zijn.’ Hij zegt het met de nodige Britse humor.

We klampen ons vast aan de hoop, en hopen op tijd: het kostbaarste bezit in het leven. Om die hoop levend te houden, en om te tonen dat hij er inderdaad beter aan toe is dan tien dagen geleden, staat Roger op uit zijn rolstoel. We begeven ons van de groentetuin naar de wijnkelder. Hij stapt voorzichtig, maar volhardend, stevig steunend op zijn wandelstok. Ondertussen vertelt hij al glimlachend dat de dokter gezegd heeft dat hij wijn mag drinken, op voorwaarde dat het goede wijn is.
Hij kiest een betere fles rosé en een nog betere fles witte wijn om te vieren dat we er zijn, om onze zegeningen te tellen, niet in het minst onze vriendschap. Het is een vriendschap waarover ik me de voorbije jaren meermaals verwonderd heb. Er is zoveel dat ons bindt en zoveel waarin we verschillen. Ik moet denken aan de woorden van Michel de Montaigne, toen hij de redenen probeerde te achterhalen waarom Etienne de La Boétie hem zo dierbaar was. Voor echte vriendschap bestaat er uiteindelijk slechts één verklaring: ‘Parce que c’était lui. Parce que c’était moi.’