Rijke landen presteren doorgaans beter in sport dan arme landen, een redenering die niet noodzakelijk opgaat voor rijke jongeren en hun armere soortgenoten.
Wat hebben Didier Drogba, Diego Maradona, Cristiano Ronaldo, Neymar en Karim Benzema gemeen? Het zijn allen voetbalsterren die opgroeiden in armoede. In hun boek ‘Socceronomics’ vragen de journalisten Simon Küper en Stefan Szymanski zich af of er een verband bestaat tussen armoede en de topprestaties die voetballers leveren.
Rijke landen doen het beter in de sport dan arme landen
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rijke landen het aanzienlijk beter doen in de sport dan armere landen, aldus het duo. IJsland is daarvan een fantastisch voorbeeld. Een land dat bekend staat om zijn vulkanen, zijn vis-industrie en dat amper 330.000 inwoners telt, slaagde er in zich voor zowel het Europees Kampioenschap als voor de voorbije Wereldbeker te kwalificeren. Een waanzinnige prestatie voor zo’n klein land. Wat is het IJslandse geheim? Investeringen. In 2000 startte IJsland met de bouw van een van de beste sportinfrastructuren ter wereld. Meer dan 100 scholen kregen een voetbalveld en er werden 7 verwarmde, overdekte voetbalvelden gebouwd. We spreken hier dus over een land dat minder inwoners telt dan de stad Antwerpen. Maar op die manier werden kinderen niet enkel aangemoedigd om te voetballen; ze werden ook actief gecoacht door gekwalificeerde beroepscoaches. Jaren later werpt deze investering haar vruchten af.
Geld helpt jonge voetballer niet
Dat men over grote budgetten beschikt is voor rijke landen dus voordelig. Maar hoe zit dat met individuele spelers? Helpt geld hen? Zelden, schrijven beide auteurs. Want vele van de beste Europese spelers – van Rooney tot Zidane, Ronaldo tot Ibrahimovic – kwamen uit de armere buurten van de steden waar ze opgroeiden.Waarom ze zo succesvol werden? Er waren in die buurten weinig ontspanningsmogelijkheden en omdat ze weinig om handen hadden, konden ze alle tijd besteden aan voetballen.
© Getty Images
10.000 uur
Küper en Szymanski verwijzen dan naar de 10.000-uren-regel van de bekende denker Malcolm Gladwell. Die zegt dat al wie de wereldtop wil bereiken op welk gebied dan ook – muzikanten, schrijvers, voetballers of schaatsers – minstens 10.000 uur moet oefenen.
Gladwell: “Studie na studie, of het nu om componisten, basketballers, auteurs, schakers of meesteroplichters gaat, telkens opnieuw komt dit cijfer tevoorschijn. 10.000 uur is het equivalent van 3 uur per dag, zeven dagen per week, gedurende 10 jaar. Niet één keer heeft iemand een voorbeeld gevonden van iemand die de absolute wereldtop bereikte in minder tijd.”
In het voetbal zijn het de armere Europese kinderen die makkelijkst dit aantal bereiken. Ze wonen in kleine appartementjes, dus zijn ze liefst buiten met hun vrienden, die ook zo wonen. Hun ouders nemen huiswerk misschien wat minder serieus op. Er is weinig geld om aan andere hobby’s te besteden, maar een voetbal vinden lukt meestal wel. Kortom, het is hun bescheiden afkomst die deze superspelers de kans gaf zich te vormen.
Waarom meestal Europa?
Toch hebben Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse jonge voetballers het veel moeilijker, wordt opgemerkt. Waarom? Hun Europese collega’s hebben makkelijker toegang tot zowel een evenwichtig dieet als tot medische zorg, wat in Afrika of Zuid-Amerika nog altijd veel minder het geval is.
© EPA