Van de Taj Mahal en de Galapagos-eilanden, tot Brugge en het Zoniënwoud: volgens het Werelderfgoedcomité getuigen deze sites van ‘uitzonderlijke universele waarde’ en verdienen ze daardoor een plek op de Wereld erfgoedlijst. Maar hoe prestigieus is zo’n titel als je hem deelt met 1.120 anderen? En wie bepaalt of een plek zich zo’n label mag toe-eigenen?
Je hoeft niet eens zo’n verre voet uit de schaduw van de eigen kerktoren te zetten om op een plakkaatje met ‘Unesco-werelderfgoed’ te botsen. De Vlaamse begijnhoven, de Waddenzee of de Grote Markt van Brussel prijken net zo goed op de prestigieuze lijst als Stonehenge en het Australische Great Barrier Reef. Intussen domineren maar liefst 1.121 sites wereldwijd de Werelderfgoedlijst, die het gevolg is van de Werelderfgoedconventie uit 1972 van Unesco (United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization). De 193 landen die deze conventie ondertekenen, beloven daarin om het natuurlijke en culturele onroerend erfgoed dat de lijst haalt – monumenten, landschappen en natuurgebieden – te beschermen en te behouden. België ondertekende de conventie in 1996 en telt 13 werelderfgoedgebieden, waaronder het huis Plantin-Moretus in Antwerpen, de Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal van Doornik, vier huizen van Victor Horta, de belforten en enkele mijnsites in Wallonië.
Voor de goede orde: in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, slaat de term ‘werelderfgoed’ uitsluitend op concrete plaatsen, niet op tradities of rituelen. Voor deze laatste categorie werd de aparte lijst voor ‘immaterieel cultureel erfgoed’ van Unesco pas veel later (in 2003) opgericht, die onafhankelijk van de Werelderfgoedlijst fungeert en door een andere instantie samengesteld wordt. In de praktijk worden beide termen vaak op één hoop gegooid. Het was in die laatste categorie dat Aalst carnaval zich vorig jaar wereldwijd in de schijnwerpers zette door zich uit die lijst te laten bonjouren. Daarover lees je verder meer, maar first things first: hoe verover je zo’n plekje op die officiële Werelderfgoedlijst, en wat levert het op voor een land?

Outstanding universal value
Of een locatie het Unesco World Heritage-label mag claimen, wordt beslist op de jaarlijkse bijeenkomst van het Werelderfgoedcomité. Dit jaar zal die vergadering van 29 juni tot 7 juli in het Chinese Fuzhou plaatsvinden, waar negen dagen lang ge debatteerd wordt over welke voorstellen van de lidstaten een ‘uitzonderlijke universele waarde’ bezitten, en of de al ingepalmde plaatsen op de lijst nog wel terecht die titel dragen. ‘Elke lidstaat kan jaarlijks één nieuw voorstel indienen, met een totaal van maximaal 35 voorstellen per jaar’, legt Robbert Casier uit, die werkt voor het Werelderfgoedcentrum in Parijs op de afdeling mariene erfgoedgebieden. ‘Er wordt verwacht dat landen een uitgebreid nominatiedossier uitwerken waarin ze argumenteren waarom de plek een zogenaamde outstanding universal value bezit. Het is belangrijk dat je iets uitzonderlijks en unieks nomineert dat nog niet in de lijst voorkomt. Een Europees land zou bijvoorbeeld van een kale reis terugkeren met een dossier over belforten, zoals België er al 33 op de Werelderfgoedlijst staan heeft. Een land moet ook aantonen dat een voorgestelde locatie een goed beheersysteem heeft om de culturele waarden te vrijwaren voor toekomstige generaties.’
‘Ik geloof niet dat er zoiets bestaat als ‘uitzonderlijke universele waarde”

Die voorbereiding wordt op voorhand gestuurd naar het Werelderfgoedcentrum in Parijs, waar Casier en zijn collega’s het papierwerk controleren en kijken of alle elementen aanwezig zijn, en indien nodig extra tips aan de lidstaten geven ter vervollediging van het dossier. Vervolgens beoordelen de onafhankelijke adviesorganen Icomos en IUCN – respectievelijk voor cultureel en natuurlijk erfgoed – de dossiers en bereiden ze een voorlopige beslissing voor. ‘Die adviesorganen zijn ngo’s bestaande uit erfgoedexperts en wetenschappers’, vervolgt Casier. ‘Ze formuleren een onderbouwd officieel advies met aanbevelingen voor een land. Maar het is het Werelderfgoedcomité – de lidstaten zelf – die de knoop doorhakken op de Werelderfgoedbijeenkomst in juni en na een stemming de uiteindelijke beslissing nemen.’
Dat Werelderfgoedcomité bestaat uit 21 leden – concreet: vertegenwoordigers van 21 verschillende landen – die om de vier jaar verkozen worden door de 193 leden die de Werelderfgoedconventie ondertekenden. Om de twee jaar wordt de helft van het comité vervangen volgens een rotatiesysteem. Er is ook een geografische balans zodat elke continent vertegenwoordigd is. België zat bijvoorbeeld tussen 1999 en 2003 in het comité, maar is sindsdien geen kandidaat meer.
Theorie versus praktijk: ‘politiek spelletje’
Tot zover de theorie. Want hoewel er onafhankelijke adviserende erfgoedexperts mee gemoeid zijn, blijkt zo’n Unesco-verkiezing de laatste jaren meer en meer een politiek spelletje te zijn. De Duitse professor Christoph Brumann, hoofdonderzoeker aan het Max Planck Instituut voor Sociale Antropologie, bezocht de conventie jaarlijks tussen 2009 en 2012 en nog eens in 2015. ‘Ik heb de vergadering door de jaren heen sterk zien veranderen’, legt Brumann ons uit. ‘Op de bijeenkomst in Sevilla in 2009 was er nog veel respect voor de beslissing van de adviesorganen. Dat jaar werd bijvoorbeeld de vallei van de Elbe in het Duitse Dresden op basis van hun advies van de lijst geschrapt, omdat de bouw van een nieuwe brug het zicht van de historische stad verstoorde.

Maar de mentaliteit is de voorbije jaren gewijzigd. Het gebeurt steeds vaker dat het comité ingaat tegen het advies van de experts, en plekken ondanks een negatieve beoordeling van wetenschappers toch op de lijst stemt om een andere lidstaat een plezier te doen. Neem nu een zoveelste gotische kathedraal in Europa, waarvan de adviesorganen argumenteren dat die niet uniek meer is. Om elkaar een plekje op de lijst te gunnen, zal het comité met allerlei argumenten komen aandraven om die er toch op te zetten. Dat draait allemaal om het grotere plaatje, à la ‘als jij nu voor onze kathedraal stemt, garanderen wij jou een plekje in de VN-Veiligheidsraad’.’

Piet Geleyns van het Vlaams Agentschap Onroerend Erfgoed, die Vlamingen begeleidt bij het indienen van een dossier bij het Werelderfgoedcentrum, beaamt: ‘Vroeger ging het er objectiever aan toe. Er zijn de laatste jaren zeker beslissingen genomen op de Werelderfgoedvergadering die gebaseerd waren op andere dan puur inhoudelijke argumenten. De invloed van de adviserende instanties is verminderd.’ Professor cultureel erfgoed Sophia Labadi (universiteit van Kent) en auteur van het boek UNESCO, Cultural Heritage, and Outstanding Universal Value (2013), stelt zelfs de verkiezingsprocedure in het algemeen in vraag.
‘Het criterium om op de lijst te komen is die zogenaamde outstanding universal value, waarvoor tien concrete richtlijnen opgesteld zijn’, aldus professor Labadi. ‘Maar ik betwijfel of dat concept wel bestaat. Ik geloof er niet in dat één plek een universele, onbetwistbare waarde heeft voor iedereen. Zo’n oordeel is per definitie subjectief. Ik kan een grote fan zijn van kathedralen, terwijl jij meer een voorkeur hebt voor synagogen. Culturele achtergrond speelt daarbij een grote rol. ‘Universeel’ impliceert dat iets over landsgrenzen heen een internationale waarde moet bezitten, maar in de praktijk zijn het toch de lokale lidstaten die beslissen. Dat is een grote paradox.’

Argentijnse tango en Indische yoga
Lobbyen, vriendjes worden met andere lid staten en campagne voeren om een plek in het Werelderfgoedcomité te veroveren, kosten tijd en geld. Dat is meteen ook een van de verklaringen voor de ongelijke verdeling van de Wereld erfgoedlijst, die onderverdeeld is in zes geografische regio’s. De Arabische Staten beslaan 7,7% van het totale aantal werelderfgoedsites, Europa en Noord-Amerika samen zijn goed voor 47%. Daartussen schommelen de regio Azië/Grote Oceaan (24%), Latijns-Amerika/de Caraïben (12,7%) en Afrika (8,6%). Om een concreet voorbeeld te geven: Italië, Duitsland en Frankrijk lieten respectievelijk al 55, 46 en 45 Unesco-werelderfgoedsites optekenen op hun grondgebied. Botswana, Afghanistan en Korea moeten zich elk met twee stuks tevredenstellen. Ook het aanbod cultureel onroerend erfgoed ligt met 869 sites beduidend hoger dan de 213 natuurlijke en 39 ‘gemengde’ plekken.
‘Een aantal landen, waaronder Frankrijk, Italië en China, maken er jaarlijks uitgebreid werk van om een nieuwe plek op de lijst te veroveren’, weet Geleyns. ‘Ook al valt er niet rechtstreeks geld te verdienen aan zo’n Unesco-label, ze zien er een groot toeristisch potentieel in. In Frankrijk en Duitsland speelt ook een vorm van regionale competitie. Als een stad in het zuiden van Frankrijk het ene jaar een plek in de lijst gestemd krijgt, zal het noorden van Frankrijk het jaar daarna ook een plekje willen.’
Om de groeiende kritiek op westerse dominantie op te vangen, werd al in 2014 de regel geïntroduceerd dat elk van de zes geografische regio’s een vast aantal zetels krijgt in het Werelderfgoedcomité. Ook geldt sindsdien dat er in het comité minstens één land verkozen moet worden dat er nog nooit eerder in zetelde. Sinds 2018 werd dan weer de beperking op maximaal één nominatie per lidstaat per jaar ingevoerd, met een begrenzing van hoogstens 35 nieuwe werelderfgoedgebieden per jaar. ‘Die ingrepen hebben wel min of meer geholpen’, aldus Brumann. ‘De lijst is over het algemeen wat kleurrijker en diverser geworden, en Europees klassiek erfgoed krijgt het nu moeilijker om de lijst te halen. Er zijn door de jaren heen ook meer categorieën aan toegevoegd, zoals landschappen of heilige bergen. Maar dat neemt niet weg dat Europa nog steeds het grootste deel van de taart krijgt.’

Mede als reactie daarop werd in 2003 de lijst voor immaterieel cultureel erfgoed opgericht, al staat die helemaal los van de Werelderfgoedlijst. Daarin worden onder meer tradities, rituelen, feesten, dansen en ambachten in de verf gezet, met het oog op het doorgeven van niet-tastbare gebruiken aan toekomstige generaties. De lijst telt vandaag 549 items, waaronder de Argentijnse tango, Baul-songs uit Bangladesh, yoga uit India of het Iraanse tapijtweven.
‘Het idee erachter was om ook eens de niet-westerse culturen in de spotlight te zetten, die in de officiële Werelderfgoedlijst onderbelicht blijven omdat ze bijvoorbeeld geen grote monumenten hebben’, legt Brumann uit. ‘De samenstelling gebeurt door een ander, 24-koppig comité, verkozen uit de 178 lid staten die deze conventie ondertekenden.’ Het Comité voor Immaterieel Cultureel Erfgoed komt om de twee jaar samen. Nog een groot verschil is dat de zogenaamde Evaluation Body, die een advies formuleert, hier geen extern orgaan is maar een instantie die door het comité zelf verkozen is. Er is daarnaast geen beperking op het aantal nieuwe items dat per stemming aan de lijst toegevoegd kan worden, al geldt sinds 2012 ook de regel dat elke lidstaat maar een nieuw voorstel per keer mag doen. ‘Eerst was dat nog niet zo, en zijn landen als China en Japan nogal fanatiek verschillende gebruiken tegelijkertijd beginnen te nomineren’, aldus Brumann. ‘Het gevolg is dat er vandaag een groot zwaartepunt ligt bij Aziatische gebieden.’ Zo hebben China en Japan respectievelijk 40 en 21 vermeldingen op de lijst voor immaterieel cultureel erfgoed, Zimbabwe en Togo maar eentje.
Het is ook in die lijst dat Aalst carnaval sinds 2010 stond, maar op de bijeenkomst van het Comité voor Immaterieel Cultureel Erfgoed vorig jaar geschrapt werd – als eerste item van de lijst ooit. Het comité oordeelde dat hun karikaturen van Joden discriminerend en racistisch waren. Aalst zelf had ook al aangedrongen op het schrappen van de lijst, omdat zij naar eigen zeggen willen vasthouden aan hun vrijheid van menings uiting. Andere elementen op die lijst uit ons land zijn onder meer de biercultuur (2016), garnaal visserij te paard in Oostduinkerke (2013) en de reuzen- en drakenommegangen van België en Frankrijk (2008).
Werelderfgoed in gevaar
Terug naar de officiële Werelderfgoedlijst. Als je tijdens om het even welke uitstap struikelt over een van de 1.121 bordjes met ‘Unesco-werelderfgoed’ en intussen weet dat de stemming nogal politiek getint is, heeft zo’n titel dan nog wel prestige? ‘Absoluut, zelfs meer en meer’, argumenteert Labadi. ‘Het is niet omdat erfgoed in aantal toeneemt, dat er geen waarde meer aan gehecht wordt. Integendeel: door de groeiende naamsbekendheid is Unesco-werelderfgoed voor veel mensen een betrouwbaar label geworden. Landen zien het daarom nog steeds als een belangrijk instrument om toeristen aan te trekken en het imago van hun gebied te verbeteren.’
‘Er zijn heel wat nationale parken die al verdwenen zouden zijn zonder Unesco-label’
Bovendien kan Unesco wel degelijk een invloedrijke rol spelen in het conserveren van bepaalde sites, vult Brumann aan. ‘De manier waarop de lijst samengesteld wordt, verloopt niet helemaal objectief. Maar dat wil nog niet zeggen dat zo’n titel niets oplevert. Er bestaat vandaag geen krachtiger pr-instrument om bepaalde plekken te beschermen enerzijds, en toerisme op onbekende plaatsen aan te zwengelen anderzijds. Vooral op het vlak van natuurbescherming heeft Unesco al veel diensten bewezen. Er zijn heel wat nationale parken die verdwenen zouden zijn als ze de titel niet hadden, zoals het Virungapark in Congo. Dat er internationaal dialoog gevoerd wordt over erfgoed en er globale standaarden gedefinieerd worden, is hoe dan ook positief.’
Een andere manier waarop de Werelderfgoedconventie inzet op conservatie, is de zogenaamde World Heritage in Dangerlijst om kwetsbare erfgoedgebieden te beschermen. Op die sublijst komen werelderfgoedsites te staan die door bijvoorbeeld natuurrampen, gewapende conflicten of ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen bedreigd zijn. Door zo’n lijst te creëren, hoopt Unesco bepaalde sites extra onder de aandacht te brengen, waardoor lokale overheden onder druk gezet worden om iets te ondernemen. Pas als de dreiging verdwenen is, verdwijn je weer van de lijst. Zo stond de Dom van Keulen tussen 2004 en 2006 op de lijst van bedreigd erfgoed, omdat allerlei geplande bouwwerken in de omgeving het gotische gebouw dreigden aan te tasten. De projectontwikkelaars voelden zich onder druk gezet en zagen af van de bouwplannen. Er is daarnaast ook een World Heritage Fund, waarmee vooral ontwikkelingslanden fondsen kunnen aanvragen om hun bedreigde sites te beschermen.

Volgens Robbert Casier begint hun grote werk dan ook pas zodra een item de lijst gehaald heeft. ‘De nieuwe nominaties krijgen jaarlijkse alle media- aandacht, maar er komen elk jaar ook ongeveer 150 dossiers voor het Werelderfgoedcomité ter evaluatie. Landen moeten om de zes jaar een rapport insturen waarin ze argumenteren dat hun werelderfgoedsite nog altijd goed beheerd wordt, dat de eventuele bedreigingen onder controle zijn of waarin ze informeren over nieuwe ontdekkingen.’ Het Wereld erfgoedcentrum in Parijs functioneert daarbij als een soort permanent secretariaat dat door het jaar heen de opvolging van die dossiers doet, ter ondersteuning van het Werelderfgoedcomité, dat maar een keer per jaar bijeenkomt.
30 procent minder budget, steeds meer sites
Volgens Piet Geleyns van Onroerend Erfgoed Vlaanderen moet je die follow-up van het Werelderfgoedcentrum vooral zien als een vorm van zelfreflectie. ‘Doordat je als land verplicht wordt om die oefening te maken, stel je hopelijk vast waar een aantal pijnpunten zijn en zul je daarop inzetten. Met meer dan duizend items op de lijst, is het bijna onmogelijk om alles nauwgezet op te volgen. Het centrum rekent dus steeds meer op informatie van derden over plannen aan of in de buurt van een site. Wat vaak gebeurt, is dat gewone burgers naar het Werelderfgoedcentrum schrijven om een situatie aan te kaarten of iets te rapporteren. In zulke gevallen vraagt het centrum aan Icomos of IUCN om een onderzoek in te stellen. De meest acute problemen komen dan op de agenda van de jaarlijkse bijeenkomst van het Werelderfgoedcomité.’
‘De werelderfgoedlijst blijft groeien, terwijl het budget van Unesco krimpt’
Een groot struikelblok voor Unesco om gerichter aan opvolging te doen, is volgens Labadi en Brumann het financiële plaatje. ‘Het Unesco Werelderfgoedcentrum heeft daar nu eenmaal niet de tijd, de mensen en de middelen voor’, aldus Labadi. ‘Je zou denken dat het een prestigieuze organisatie is met grote budgetten. Maar ze zijn afhankelijk van het geld dat de lidstaten zelf aan Unesco geven, en ook van enkele vrijwillige schenkingen. Toen de Verenigde Staten uit Unesco gestapt zijn (als reactie op het toetreden van Palestina als lid, besloten de Verenigde Staten en Israël in 2017 de Unesco te verlaten; ze hebben wel nog steeds de Werelderfgoedconventie ondertekend, red.), hebben ze 20 à 30 procent van hun fondsen verloren. Hun budget krimpt, maar de lijst blijft intussen aangroeien.’
‘Een land moet toestemming geven om zich van de lijst te laten halen. Daarom is het nog maar twee keer gebeurd’
Volgens de erfgoedprofessor heeft ook de nochtans goedbedoelde lijst met bedreigde monumenten haar beperkingen. ‘Het probleem is dat de lidstaat zelf toestemming moet geven om op die lijst van ‘World Heritage in Danger’ te komen. Een land zal zich in de praktijk vaak verzetten tegen dat label, omdat het niet goed is voor hun imago. Als je ziet dat er maar 53 sites op de gevarenlijst staan van de 1.121 plekken, dan kan dat onmogelijk kloppen met de werkelijkheid. Het mechanisme lijkt me niet heel efficiënt te werken.’ Hetzelfde zie je volgens professor Labadi bij de procedure om een site definitief van de Werelderfgoedlijst te schrappen. ‘Ook dat moet in overeenstemming met het land gebeuren, en verklaart volgens mij waarom dat in het verleden nog maar twee keer gebeurd is.’ In 2007 werd het beschermde gebied van de Arabische oryx – een soort antilope – in Oman geschrapt, omdat de beheerders van het gebied het beschermde deel wilden inperken tot 90 procent. In 2009 werd zoals eerder vermeld de vallei van de Elbe in het Duitse Dresden verwijderd, omdat het stadsbestuur een brede brug plande te bouwen in het midden van het culturele landschap.
Unesco tegen klimaatopwarming en massatoerisme

Zou een definitieve streep trekken onder de al bestaande lijst dan geen oplossing kunnen bieden om het te kunnen blijven bolwerken? Die discussie flakkert om de zoveel jaar opnieuw op, zegt professor Brumann. Maar hij ziet het nog niet meteen gebeuren. Brumann: ‘Ongeveer 170 lidstaten hebben een tentative list klaar liggen, een lijst met potentiële plekken die ze de komende jaren nog willen nomineren. Dat zijn meer dan tweeduizend plekken in totaal, dus het einde is nog niet meteen in zicht. In theorie is iedereen het ermee eens dat het zo niet kan blijven duren. Maar in de praktijk zullen staten blijven pushen om nog extra zaken op de lijst te krijgen. Een ander argument om geen limiet in te stellen, is dat de geografische gebieden die nu nog onder de radar blijven een inhaalmanoeuvre kunnen doen en ook voordeel kunnen halen uit de Unesco-stempel.’
‘In theorie is iedereen het ermee eens dat de lijst niet kan blijven groeien. In de praktijk zullen staten blijven pushen om hun gebieden erop te krijgen’
Ook professor Labadi vindt niet dat we het Unesco-label noodzakelijk moeten inperken, wel dat we er meer moeten uithalen. ‘Voor mijn huidige onderzoek aan de universiteit van Kent, Rethinking Heritage for Development, analyseer ik hoe we dat etiket van Unesco-werelderfgoed kunnen gebruiken om de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen te bereiken. Concreet: hoe kan erfgoed bijdragen tot minder ongelijkheid en armoede, maar ook het klimaat beschermen en biodiversiteit garanderen? Er is vandaag een grote nood aan het eerlijker verdelen van toerisme, zodat het voor een armer deel van de samenleving voordeel oplevert en op drukbezochte gebieden de natuur en de cultuur kan beschermen. We hebben een hele lijst met mooie plekken die internationaal erkend zijn, en dat is fantastisch. Maar in tijden van klimaatcrisis en massatoerisme is er nood aan een label dat meer inhoudelijke betekenis heeft en waarmee je regels kunt opleggen aan gebieden om het voor iedereen draaglijk te houden. Ik hoop daar met mijn onderzoek een antwoord op te kunnen formuleren.’
Volgens Casier van het Werelderfgoedcentrum is Unesco zelf daar alvast meer en meer mee bezig. ‘Wij hebben binnen het mariene programma bijvoorbeeld een focusgroep die werkt op massatoerisme. Die helpt werelderfgoedsites te begeleiden bij hoe ze hiermee moeten omgaan, door bijvoorbeeld limieten van het aantal bezoekers te adviseren om monumenten in hun waarde te laten. Denk bijvoorbeeld aan kwetsbare sites zoals Venetië of Machu Picchu. Daar is de laatste jaren meer en meer vraag naar. Unesco en het Werelderfgoedcomité kunnen daar bruikbaar advies in geven. Maar het blijft aan het land zelf om maatregelen te nemen.’