Helsen in Bagdad (3): Herinneringen aan de gouden jaren

De afgelopen 20 jaar leek Irak, in de loop van drie verschrikkelijke oorlogen aan het begin van de 21ste eeuw, terug te keren naar het jaar Nul, een cijfer dat in het Tweestromenland is uitgevonden. Die oorlogen hebben de hoofdstad Bagdad geruïneerd. Maar niet gebroken. Bagdad staat niet langer voor bloed, geweld en lijken op straat. Je kan er weer gewoon als toerist naar toe, een visum krijg je zonder problemen op de luchthaven van Bagdad. Het is de moeite, zo constateerde onze correspondent Marc Helsen. Hij schreef er deze vierdelige reeks over, die je hier exclusief kan lezen. Vandaag de derde aflevering: Herinneringen aan de gouden jaren.

In het Bagdad Hotel zie ik Latif Al Ani (89) terug. Hij is de vader van de Irakese fotografie, die op 9 november van Paris Photo een huldiging zal krijgen voor zijn gehele oeuvre. Ik interviewde Latif twee jaar geleden voor Newsweek in Amsterdam, naar aanleiding van een film die over zijn leven wordt gemaakt. Latif Al Ani is nog een schim van de man die ik in Amsterdam zag. Ernstige gezondheidsproblemen hebben hem zwaar getekend. Toch is zijn begroeting – vanuit een rolstoel – hartelijk. “Ik hoop dat ik de huldiging van Paris Photo nog meemaak, en ook de première van de film, begin volgend jaar”, zegt hij. “Inshallah.

Na dertig jaar van opeenvolgende oorlogen die Irak terugbrachten naar het jaar Nul, keek Latif Al Ani (89) door de lens van zijn Rolleiflexcamera naar het land. Het waren de gouden jaren. “Tussen 1950 en 1975 dacht ik dat Irak hetzelfde zou worden als de VS.” Het bleek een utopische droom.

Op bezoek bij Latif Al Ani.

Toen Latif de glorieperiode van zijn land fotografeerde was Iraaks geld nog iets waard was. Oliegeld. Zéér gewild.
“Vandaag zijn dinars niks meer waard”, zucht de fotograaf. “In 2003, na de inval van de Amerikanen, drukten ze er weer massa’s nieuwe. Op die van 25.000 dinars zetten ze toen één van mijn foto’s op, die van een Koerdische meisje uit Mosul. Zonder het mij te vragen. Ik heb dus nog geld van de Amerikanen te trekken!”

Latif Al Ani was de eerste die het kosmopolitische leven van het bloeiende Irak van de jaren vijftig tot zeventig vastlegde op beeld. Zijn unieke zwart-witfoto’s vormen het visuele geheugen van een land tijdens zijn gouden jaren. Al Ani toonde de levendige Iraakse cultuur in al zijn overdaad en complexiteit. Hij documenteerde het steeds meer Westers wordende alledaagse leven, de politieke cultuur en de industrie en maakte luchtfoto’s van Bagdad in opdracht van een Britse oliemaatschappij. Hij liet zien hoe het ongeduldige Irak destijds de sprong naar moderniteit leek te combineren met zijn eeuwenoude tradities.

Hierboven de Marjanmoskee geflankeerd door modernistische nieuwbouw uit begin jaren ’60 nu. En, hieronder, zoals Latif hem destijds vastlegde.

Een man zo oud als Irak zelf

Onder het onderdrukkende regime van Saddam Hoessein werd Al Ani verplicht te stoppen met fotograferen. Voor zijn veiligheid diende hij Irak te verlaten en lange tijd bleef het stil rond de fotograaf. In de figuur van de gentleman-fotograaf weerspiegelt zich de turbulente geschiedenis van het land, want Al Ani is vrijwel even oud als de staat Irak. Hij kende Irak als een koninkrijk. Hij ervoer de Britse invloed op Irak. Hij maakte de revolutie mee en de moord op koning Faisal. Hij zag de opkomst van de Baath-partij en zijn despotische leider Saddam. Hij maakte de acht jaar durende oorlog tussen Irak en Iran mee, en de genocide op de Koerden, door Saddam. Hij kon zien wat de eerste en de tweede Golfoorlog aanrichtten en moest de opkomst van ISIS en de gevolgen voor Irak aanschouwen. Uit de tengere gestalte van deze vriendelijke man is de historiek van een heel land af te lezen.

Schoonbroer, zoontje, moeder en echtgenote van Latif Al Ani, met op de achtergrond de Chevrolet van de fotograaf, begin jaren ’60.

Maar wat eens zo veelbelovend leek, werd uiteindelijk neergeschreven als een tragische, in bloed gedrenkte geschiedenis. “Begin de jaren zestig geloofde ik nog dat Irak net zo zou worden als de Verenigde Staten”, vertelt Latif me. “Toen ik in 1963 naar de VS ging, zag ik al die mooie auto’s. Ik zag ze in Irak ook. Wij zouden beter worden dan alle andere landen.”

In eigen land maakte hij toen foto’s voor het ministerie. Over de vooruitgang van Irak. En later voor een Britse oliemaatschappij. “Ik maakte meer dan 100.000 foto’s. En ik hield er een archief van bij, omdat ik voelde dat mijn land constant veranderde. Mijn archief moest een erfgoed worden voor de volgende generaties.” Van dat enorme archief in Bagdad schieten vandaag nog de amper 2.000 foto’s uit Latif’s privécollectie over. “De rest is gestolen tijdens de Golfoorlog.”

Heimwee naar een stabiele bandiet

In Bagdad staan behoorlijk wat verkeerslichten. Ze werken perfect, maar geen mens die er voor stopt als het rood is, zelfs de overal aanwezige politie niet. Mijn chauffeur Amir Hasem haalt de schouders op: “Iraki style!”
We rijden over een nieuwe weg naar het noorden, de stad uit. De oude weg ligt gewoon naast de nieuwe: grote hopen puin van de vorige betonnen wegbedekking lijnen de baan af, als een kilometers lang stort. Verkeer is er genoeg: een liter super kost hier amper 40 eurocent, dus met een zescilinder door Bagdad scheuren kan voor de rijkeren nog altijd zonder hun portefeuille pijn te doen. “Maar waar zit de winst die al die olie opbrengt?”, vraagt Amir. “De bevolking ziet er alleszins niks van.”

Zo draait vrijwel elk gesprek in Irak uit: op ongenoegen omdat er zoveel geld rondgaat in het land, maar dat de bevolking daar niet van profiteert. De jongelui, die het Saddam-tijdperk niet meer hebben meegemaakt, hebben geen boodschap aan lessen over dictatuur: zij willen verandering, en wel snel. Maar bij veel ouderen overheerst de heimwee naar de jaren van Saddam. Ja, hij was een bandiet, maar toen was er ten minste stabiliteit. Toen ging het economisch nog goed. Maar nu? Soms barsten mensen die we vragen of ze gingen stemmen tijdens de recente verkiezingen in een tirade uit: “Alsof dat wat zou helpen”, briest de veiligheidsagent aan de slagboom van ons hotel. “We hebben enorme voorraden olie, we hebben werelderfgoed. Waar is dat geld gebleven? Mijn kinderen hebben bij deze corrupte schurken hier geen toekomst. Irak heeft geen toekomst.”

Mensen op straat zijn niet langer teleurgesteld of boos; ze zijn razend.

De boog van Ctesiphon

De ruïne van het Witte Paleis, Taq-i-Kisr, nu en 70 jaar geleden.

Amir Hasem en ik rijden langs palmplantages en op amper 31 km van Bagdad zie ik al van ver de boog van Ctesiphon oprijzen. Hier was ooit de stad Ctesiphon, waar de koning van Perzië, Khusro I, een nieuw paleis bouwde. Vandaag is alles wat overblijft van het Witte Paleis, of Taq-i-Kisr, een ruïne. Maar dat is nog meer dan genoeg om de reis ernaartoe te maken.

De archeologische site haalt zijn allure uit een 29 meter hoge bakstenen boog, die als een ellips boven de ruïne spant. Dit ongelooflijk staaltje van architecturale bravoure werd gebouwd in de derde en vierde eeuw na Christus en weerstaat dus al 1.700 jaar alle aardbevingen, oorlogen en weersomstandigheden. Ooit overspande hij de troonkamer, die 25 op 43 meter groot was. Het is de grootste bakstenen boog ter wereld en een van de meest iconische ruïnes van het Midden-Oosten. Het hele bouwwerk was ooit bepleisterd en kleurrijk beschilderd. Wat een zicht moet dat pakweg anno domini 321 al van ver zijn geweest als je over deze vlakte reisde. Maar nu dreigt hij, wegens jarenlange verwaarlozing, in te storten.

Het monument ligt er verlaten bij. Een paar jongens hoeden bij de boog een kudde schapen. Eén hen, de jongste, vraagt met een gebaar om een flesje water en lacht verlegen als ik het hem aanbied. “Hadji”, zegt hij, “ma?” Omwille van mijn leeftijd en grijze haren spreekt hij me aan als iemand die de Hadj, de pelgrimsreis naar Mekka heeft gemaakt. Hij weet niet beter.

Rondom de ruïne van Ctesiphon lag tot het einde van het Saddam-tijdperk een park, waar de Bagdadi’s zich op vrijdag kwamen ontspannen, maar die lusttuin is al lang verdwenen, er rest slechts een dorre vlakte met gras en doornige struiken. Pas recent werden de putten waarin mitrailleursnesten verborgen waren, weer gevuld. Ze werden gegraven toen IS enkele jaren geleden pijlsnel vanuit het noorden oprukte richting Bagdad.
Ik heb een zwart-witfoto uit 1961 van Latif Al Ani bij me. Ook met schapen op de voorgrond. Het enige wat is veranderd is de betonnen bommuur rond de site en de rollen prikkeldraad…

Een kilometer verder liet Saddam ooit een enorm hotel optrekken. Het werd tijdens de Amerikaanse invasie in 2003 door de VS-troepen bezet, wat hun waarnemers twee jaar lang een panoramisch uitzicht over de streek gaf en dat na de VS-bezetting door de bevolking werd geplunderd tot er niet meer dan een leeg karkas van over bleef. Van op de top kijk je uit over de stad Besmaya. Op de muren staan graffiti in het Arabisch. Geen penissen, vagina’s, ‘fuck you’s’ en andere schuttingtaal, zoals in Europa gebruikelijk, maar poëtische liefdesverklaringen. Amir vertaalt: “Safya, Licht van mijn ogen, I love you.’

Mansour

We keren terug naar Bagdad en rijden de stad binnen langs het district ‘Mansour’. Als u denkt dat Bagdad verworden is tot een stoffig nest, waar om de vijf voeten het licht uitvalt, ga dan eens kijken in Mansour. Een mens die daar geblinddoekt wordt afgezet kan op het eerste zicht onmogelijk uitmaken of hij in New York of Bagdad is. Monsterachtig grote ‘malls’ lijnen er de straten af, de lichtreclame is er oogverblindend en de ene dure winkel verdringt er de andere. Hier shopt de elite en het is er druk.

Delicatessenwinkel in de moderne wijk Mansour. Foto Marc Helsen

Delicatessenzaken prijzen Iraakse zoetigheden aan, parfumwinkels de laatste van Dior en Chanel. Mansour is uitgestrekt en begon zijn opgang onder Saddam. Vandaag heeft het stadsdeel nog niets van zijn allure verloren. In restaurant Mazaya verstaan ze zowaar Engels en doen de obers hun best om de gasten de beste gerechten van het Midden-Oosten voor te zetten. Bier? Hier niet, maar in de beste hotels staat de Amstel en de Heineken koud en kan je zonder problemen op het terras aan het zwembad een fles Bordeaux scoren. Voor een islamitisch land zijn er in Bagdad trouwens verrassend veel handelszaken met sterke drank, tot hele supermarkten toe.

The Exorcist

Vanaf Bagdad heb je een taxirit naar Babylon en terug voor 35 US-dollar. Met nog wat wachtgeld voor de chauffeur ben je er voor 60 dollar vanaf. Naast Babylon en Ctesiphon kan je vandaag ook naar Basra, in het zuiden, bezoeken en Kerala, waar de kleinzoon van de profeet in het jaar 680 letterlijk zijn hoofd verloor en waar de grondslag ligt van het nu al 1.300 jaar durende conflict tussen de sjiieten en de soennieten. “Overdag kan alles, maar ’s nachts moet je zeker niet reizen”, zegt de manager van Hotel Bagdad, die weer toeristische trips aanbiedt. De wilde schoonheid van het noorden van Irak kan je nog niet bezoeken, alles richting Mosul is nog ‘off limits’ voor toeristen.

“U mag dan nog niet in Mosul zijn geweest, u hebt er al wel beelden van gezien”, zegt Duraid Munajim, een Canadese cameraman die meewerkte aan de Oscarwinnende speelfilm “The Hurt Locker van de gevierde Hollywoodregisseur en Oscarwinnares Kathryn Bigelow. En die nu voor zijn werk vaak pendelt tussen Canada en Irak. “De openingsbeelden van ‘The Exorcist‘ zijn in Mosul geschoten”, weet Duraid. “Maar veel van die haast magische gebouwen die je daar toen zag, liggen nu in puin, na de gevechten tegen IS. Al doen ze nu een poging om stukken van de historische stad te restaureren.”

Duraid vroeg met zijn vader en moeder asiel aan na de inval van Saddam in Iran. “Ik ben half Iraaks, half Iraans. We woonden bij het begin van die oorlog in Koeweit, maar konden plots niet meer naar Irak en ook niet meer naar Iran; we waren statenloos geworden. Canada aanvaardde onze asielaanvraag en ik kwam in Montreal terecht.”.

Na de burgeroorlog, die losbarstte in het vacuüm dat de Amerikanen achter lieten na de val van Saddam, begon Duraid met de regelmaat van een klok terug naar Irak te keren. “Misschien vormen de vrouwen wel de toekomst van dit land”, zegt hij. Hij zag de evolutie. “Tien jaar geleden zag je de eerste vrouwen terug alleen op straat. Wat later de eerste vrouwen op straat zonder hun hijab en nu zie je al vrouwen in de koffiehuizen van Bagdad, zonder dat ze opzien baren. Het gaat de goede kant op. Als om dat te bewijzen komt Huda Al-Kadhimi ons aan ons tafeltje in The Station begroeten. Huda is een uiterst getalenteerde filmmaakster, die recent op het filmfestival van Venetië al prijzen won met een ruwe versie van een film waaraan ze nog werkt. “Je volgt haar beter op, ze wordt een grote”, beveelt het kennersoog van Duraid aan.

Dit is de derde aflevering in een reeks van vier. Morgen het laatste deel: De ruïnes van Babylon

De vorige afleveringen gemist? Lees deel 1 en deel 2.

(lb)

Meer