Werkgevers hebben het recht om van hun personeel te eisen dat ze geen religieuze symbolen, zoals de hoofddoek of een kruisje om de hals, dragen op de werkvloer. Dat oordeelt het Europees Hof van Justitie, dat er wel een aantal voorwaarden aan koppelt.
Volgens het Hof in Luxemburg kan de neutraliteitspolitiek op de werkvloer gerechtvaardigd worden door een behoefte van de werkgever om neutraal over te komen bij klanten, of om interne conflicten te voorkomen.
- Het bedrijf moet wel kunnen aantonen dat die neutraliteit noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat de klanten dat verwachten of om sociale conflicten tussen werknemers onderling te vermijden.
- De bewijslast daarvoor ligt bij de werkgever, benadrukt het Hof. Het bedrijf moet dus bewijzen leveren dat het effectief nadeel ondervindt van een personeelslid dat een religieus symbool draagt, bijvoorbeeld omdat klanten erover klagen.
- Als het bedrijf de neutraliteit invoert, moet dat principe coherent en voor alle religieuze symbolen gelden, zegt het arrest nog. Wat dus niet mag, is hoofddoeken bij het personeel verbieden en christelijke kruisjes wel toestaan.
- Als aan alle bovenstaande voorwaarden voldaan is, mag een intern verbod op religieuze symbolen niet gezien worden als een vorm van religieuze discriminatie, oordeelt het Hof.
Kinderverzorgster en kassierster
Het Europees Hof werd gevraagd de kwestie te trancheren omwille van twee Duitse rechtszaken. In beide zaken – een kinderverzorgster bij crèche-uitbater Wabe in Hamburg en een kassierster bij drogisterijketen Müller – gaat het om moslima’s die een hoofddroek droegen en daardoor in conflict kwamen met hun werkgever.
Volgens de rechters in Luxemburg is het gerechtvaardigd dat als ouders voor de opvoeding van hun jonge kind religieuze neutraliteit vragen, een crèche de kinderverzorgsters verbiedt om een hoofddoek te dragen.
Verschillen tussen landen blijven mogelijk
Het Europese Hof laat wel een belangrijke opening voor de rechtbanken in de lidstaten om de lokale context mee in rekening te brengen. De nationale rechter mag in de delicate afweging tussen godsdienstvrijheid en het recht op ondernemerschap “rekening houden met de nationale bepalingen die gunstiger zijn voor de bescherming van de godsdienstvrijheid”, zo eindigt het arrest.
(am)